28 - 03 - 1626
Presentielijst:
Gelderland: |
|
Holland: |
|
Zeeland: |
|
Utrecht: |
|
Friesland: |
|
Overijssel: |
|
Groningen: |
|
Resoluties:
1
Dirck Heuft en
Gerardt Thijns verzoeken
betaling van
de 12 april te verschijnen rente op de 7.000 gld. verstrekt in de
lening van 50.000 gld. aan de
landgraaf van
Hessen.
Tevens willen zij terugstorting van het kapitaal dan wel een nadere
garantie van ontvanger
Jacob de
Wit te
Dordrecht.
De heren van
Holland wordt verzocht Heuft en
Thijns tevreden te stellen. Rente en kapitaal
zullen
worden verhaald op de landgraaf dan wel door Holland worden
gevalideerd tegen de Generaliteit.
2
De ongeveer tweehonderd schippers die momenteel zeilree liggen bij
Texel verzoeken deze keer te mogen vertrekken zonder
admiraalschappen.
HHM wijzen dit af, de schippers moeten zich aan de plakkaten over de admiraalschappen houden.
3
Josina,
Elisabeth,
Geertruijt
en
Diana de Flavignij verzoeken een
jaarlijks
traktement dan wel voortzetting van de betaling die wijlen hun
vader
Henry de Flavignij, edelman van de
artillerie,
genoot in de compagnie van wijlen ritmeester
Beringe.
De RvS wordt advies gevraagd.
4
Gerart Storm, fiscaal van de Amsterdamse Admiraliteit, heeft de
inkomstenstaten opgestuurd van de konvooien en licenten over 1624
en
1625 en van januari en feb. 1626.
De verschillende fiscaals zal worden geschreven in het vervolg een onderscheid te maken tussen konvooien en licenten.
5
Agent
Brederode schrijft d.d. Bazel 7 maart.
Vereist geen resolutie.
6
De pachters van de konvooien en licenten verzoeken de door
Daniel Rolants en
Jan Vickevoort bij de
Amsterdamse
Admiraliteit
in bewaring gegeven en vervolgens
opgenomen gelden te doen retourneren.
HHM laten appointeren dat de pachters zich voor recht en justitie dienen te wenden tot het Amsterdamse College.
7
De
Raad van Vlaanderen
moet adviseren over het verzoek van
Nicolaes Daems uit het Vlaamse
IJzendijke om octrooi voor
het nalaten van zijn goederen.
8
De
Bewindhebbers van de WIC
laten weten dat zij
Pieter Pieterssen Hein hebben aangenomen als admiraal op de negen grote schepen en
drie jachten die binnenkort zee zullen kiezen. Hij krijgt een
instructie mee maar moet
Boudewyn
Hendrix
gehoorzamen zodra hij zich bij de generaal heeft gevoegd.
HHM geven hun goedkeuring, nemen vervolgens Hein ter vergadering de eed af en laten commissie
depêcheren.
9
Koopman
Herman Ubbinck uit
Danzig
[Gdansk] verzoekt tegen
betaling van de
rechten wijn voor de
koning en
prins van Polen
te
mogen doorvoeren.
HHM wijzen dit af vanwege het sluiten der licenten.
10
De RvS moet adviseren over het verzoek van de
Amsterdamse Admiraliteit
de uitvoer van paarden te reguleren.
11
Diego de Mendonssa verzoekt HHM de uitwisseling van gevangenen nader
te regelen.
De
Bewindhebbers van de WIC
stemmen
toe in de
vrijlating van deze voormalige gouverneur van
Brazilië en de met hem gevangengehouden
jezuïeten,
mits voor de eigen gevangenen een redelijk rantsoen wordt bedongen.
De uitwisseling van gevangenen mag worden voortgezet conform dit consent. Mocht de
Infanta dat accepteren dan zullen HHM zich mede nader uitspreken
over de vrijlating van De Mendonssa en de
jezuïeten.
12
Op verzoek van de gedeputeerden van
Enkhuizen zal aan de
Amsterdamse
Admiraliteit
nogmaals worden geschreven de gage van
Jan Jacobs Coeckebacker te betalen
vanaf het
tijdstip van zijn commissie.
13
De zonen van wijlen
Christoffel Schenk,
Johan en
Peter Christoffel Schenk, vrij- en
pandheren van respectievelijk Tautenborch en
Schulenborch, verzoeken met enkele gecommitteerden te mogen spreken
over
de achterstallige betaling van de in 1578 door hun vader in dienst
van
het land geleverde veertienhonderd ruiters.
Op grond van de met advies van de RvS genomen resolutie van 21 mei 1620 - die verantwoordelijkheid voor de afrekening bij de afgeweken provincies legt - oordelen HHM een nadere bespreking onnodig.
14
De
Amsterdamse Admiraliteit
schrijft zonder subsidie niet in staat te zijn de zes schepen voor de Engelse vloot uit te rusten.
De
Admiraliteit in het Noorderkwartier
schrijft idem zonder subsidie niet tot uitrusting van haar schepen te kunnen overgaan.
HHM zullen een besluit nemen zodra de gisteren opgevraagde staat [van de betalingen op de subsidies voor de Admiraliteiten] is ingeleverd. Echter,
Sommelsdyck en
Languerack zal worden
geschreven zich
in te spannen voor een spoedige betaling van de schepen die onder
Haultain voor de
Franse
koning
hebben gevaren.
Vosbergen en
Boetzeler zullen
D'Espesses
verzoeken dit te ondersteunen.
15
Cats en
Beaumont doen verslag
van hun overleg
met Z.Exc. inzake de zetel van de Engelse ambassadeur in de
RvS
. Het besluit over deze
zaak is
opgetekend
in het secrete register.
1
Z.Exc. meent dat van deze gelegenheid gebruik gemaakt moet worden om de vroegere vrijheid te herstellen door de Engelse ambassadeur niet meer tot de RvS toe te laten. Als HHM deze zaak ter hand nemen moeten zij een krachtig besluit nemen waarop zij niet meer terugkomen. De provincies delen deze mening, maar de gedeputeerden van
Friesland en
Groningen hebben verklaard zonder de
raadpleging van hun principalen geen formele resolutie te kunnen
nemen.
Vervolgens is besloten
Joachimi te schrijven
Z.M. beleefd
en welwillend
te kennen te geven dat de ambassadeur in dezelfde hoedanigheid
als die
van Frankrijk, Venetië en
elders
welkom zal zijn en behandeld zal worden zoals dat geallieerden
betaamt.
Indien Z.M. evenwel te kennen geeft dat hij zijn ambassadeur
met
een hogere status wil vereren en hem toegang tot de RvS wil
geven, zal
Joachimi hem zeggen last te hebben Z.M. eraan
te
herinneren dat het recht op de sessie in de RvS is geëindigd.
Eventueel kan Joachimi de
redenen van
rechts- en staatswege aanvoeren die HHM de toelating tot de RvS
doen
excuseren. De fundamentele reden waarop het recht van sessie in
1585
was gebaseerd is tegenwoordig geheel komen te vervallen omdat
volgens
het vorig jaar gesloten traktaat Z.M. geen gouverneur meer is in
deze
provincies en ook niet langer beschikt over pandsteden.
Het traktaat van 1598 eindigde conform hetgeen daarin was gestipuleerd met de oorlog. Het traktaat van 26 juni 1608 dat alle voorgaande traktaten bevestigde, is niet geëffectueerd. De in 1609 verstrekte akte van garantie liep af met het Bestand zonder dat men zich nog langer wilden verbinden. Het defensief en offensief verbond van september 1625 gewaagt in het geheel niet van deze materie en hernieuwt geen enkele van de vorige traktaten. Zowel de Engelse als de
Franse koning hebben bij het sluiten van dat laatste traktaat de
ambassadeurs van deze staat te verstaan gegeven dat men uitging
van de
onderlinge vriendschap, maar niet van oude traktaten. Dit
traktaat
staat dan ook geheel op zichzelf. De koning van Groot-Brittannië
heeft
daarom, net als die van Frankrijk of
Denemarken, geen enkele reden om nog aanspraak
te maken op de zetel in
de RvS.
De redenen van staat, die Joachimi wel mag weten maar niet tegenover de koning moet
uitspreken, zijn in hoofdzaak de volgende: het is slecht voor de
reputatie van deze staat en ook nadelig om voortdurend een
ambassadeur
van een andere vorst tot inspecteur te hebben. Bovendien is de
geheimhouding daardoor een wassen neus geworden en richt de
behandeling van buitenlandse zaken en voorstellen zich ernaar.
Ook is
dit het enige blijk van superioriteit van een buitenlandse vorst
over
deze vrije staat. Als nu niet wordt gehandeld zal deze schadelijke situatie
voor
altijd blijven bestaan. Gezien alles wat de voorouders hebben gedaan
voor de
vrijheid van deze staat is het tegenover hun nakomelingen onverantwoord deze gelegenheid
niet
te baat te nemen.
Als men tegenwerpt dat alle traktaten het best geduid worden door de praktijk en dat ambassadeur
Carleton ook na de lossing van de pandsteden en na het einde van het
Bestand sessie in de RvS is toegestaan, dus zijn opvolger die
niet kan
weigeren, kan Joachimi antwoorden dat dit is
getolereerd uit eerbetoon aan de persoon
Carleton. Men wist ook niet of de koning hem
voor
korte tijd zou laten blijven, zodat een verwijdering uit de RvS
niet
de moeite zou zijn geweest. Bovendien verschaft deze praktijk
geen
rechtmatige aanspraken.
Indien aangevoerd wordt dat het traktaat van 1625 niet minder hulp biedt aan deze staat dan dat van 1585 en dus hetzelfde effect zou moeten hebben, kan worden tegengeworpen dat het bestaande verdrag, in tegenstelling tot het oude, als defensief en offensief verbond van een verplichtend karakter is. In het nieuwe verdrag staat bovendien geen uitdrukkelijke bepaling over deze kwestie en men mag zonder een dergelijke bepaling niet uitgaan van een een blijvende geldigheid.
Indien wordt aangevoerd dat het traktaat van 1598 nog steeds geldig is omdat het Bestand de oorlog niet heeft beëindigd maar slechts opgeschort, kan worden geantwoord dat dit verdrag een personeel karakter droeg, dat de betrokken leden niet meer bestaan en dat het dus onjuist zou zijn als uitsluitend dit ene punt tot nadeel van deze staat wel overbleef. Bovendien is het traktaat nimmer hernieuwd.
Joachimi kan deze en nog andere redenen die hij uit eigen kennis en
onafgebroken regeringservaring kan toevoegen, op deze zaak
toepassen.
16
Henricus Boxhoorn, licentiaat in de Heilige Theologie,
verzoekt HHM een besluit te nemen inzake de eerder door hem
ingediende
rekesten om betaling door rentmeester-generaal
Jacob
Swerius van vier renten op
Brabant die tezamen 94 gld. bedragen en die het
sterfhuis van koopman
Nicolaes
T'Seraerts uit
Dordrecht ooit toebehoorden.
Op grond van de resoluties van respectievelijk 10 juni, 4 sept. en 6 dec. 1623 besluiten HHM dat, hoewel niet tijdig aangegeven na de publicatie van HHM, de rentebrieven bij deze tot betaling zijn geaccepteerd. De superintendenten van de middelen van Brabant en Swerius moeten adviseren over het begin van de betaling van de
renten.