13
Eck,
Schagen en
Aelberts
rapporteren conform de resolutie van 19 juli het
proces van
Steventgen van
Daetzeler tegen
overste
luitenant
Rantwijck te hebben
bestudeerd. Zij
hebben
het naast het advies van de rechtsgeleerden gelegd, wier
voorzichtige
formuleringen zij willen volgen.
HHM gaan akkoord en stellen het volgende vonnis vast.
1
Het voor de RvS tussen impetrante Steventgen van Daetzeler, weduwe van overste luitenant
Henrick Piper Van Minden genaamd Paep, en
gedaagde luitenant-kolonel Hans Willem van
Rantwijck gehouden proces en de verder daarbij gevoegde stukken in
aanmerking genomen, verklaren HHM het vonnis van de Raad d.d. 21
nov.
1626
nietig.
Zij veroordelen de gedaagde aan de impetrante 127 1/2
rijksdaalder te restitueren, naast datgene wat hij volgens
notariƫle
verklaring bij
Cornelis Strick
d.d. Nijmegen 24
jan.
1622
aan
Christoffel van Daetzeler heeft
betaald. Daarnaast moet de gedaagde nog
4
goudgulden of de waarde hiervan betalen, met de rente vanaf de
voor
de Krijgsraad gevoerde procedure. Tevens dient hij onder
ede
te verklaren het in de processtukken nader
gespecificeerde geld
niet te hebben aangenomen om dit voor zichzelf of
zijn compagnie te gebruiken, maar alleen om het geld samen met
het
zilverwerk hier te lande in te leveren. HHM ontzeggen de
impetrante
haar verdere eis en compenseren de kosten, uitgezonderd hetgeen
de
impetrante te kort komt en de gedaagde aangaande de 127 1/2
rijksdaalder en 4 goudgulden.
1
Het vonnis is door een klerk ingeschreven in S.G.
52.