3
Syndicus
Johan Preyswerck, afgezant van de burgemeesters en raad van de stad
Bremen en volgens zijn geloofsbrief d.d. Bremen 21
okt. 1629, doctor in de rechten, ontvangt antwoord1 op de door hem
op
21 dec. 1629 eerst mondeling afgelegde en later uit
naam
van het stadsbestuur van Bremen op schrift overhandigde
propositie. Het
antwoord wordt voorgelezen en aangenomen.
HHM hebben de propositie onderzocht. Zij bedanken de burgemeesters en raad voor hun vriendelijke begroeting en ze wensen hun ook alle voorspoed en geluk.
Ten eerste reageren ze op het punt van de belemmering van het handelsverkeer van Bremen door het leggen van oorlogsschepen op de
Wezer. Dat is niet ingegeven door kwade berichten van afgunstige
mensen of om het handelsverkeer van Bremen en zijn inwoners op
enige
wijze te hinderen. De intentie hiervan is slechts de
toevoer
van levensmiddelen naar de vijandelijke legers te beletten, omdat
zij
ons land waren binnengevallen om het land en zijn inwoners schade
te
berokkenen en ze te overrompelen. Indien dat was gelukt zou het
zelfs
tot schade van de stad Bremen en andere goede vrienden en
bondgenoten
hebben geleid, dat zullen de burgemeesters en raad in hun wijsheid
zelf
wel inzien. Zij zullen zich op de Wezer ook in de toekomst als
vriend
en nabuur gedragen en de sluiting opheffen wanneer de situatie
van
het land dat toelaat. Zij vertrouwen erop dat de burgemeesters en
raad
zich hiermee tevreden stellen.
Wat betreft het tweede punt, het stropen en roven door soldaten van
Bourtange
tot
voor de poort van de stad Bremen geven HHM oprecht te kennen dat
dit is
gebeurd buiten hun medeweten en last. Over die misstanden zal
informatie worden ingewonnen en dit zal nader worden gereguleerd.
Z.Exc. de
prins van Oranje heeft
bij eerdere,
soortgelijke klachten de commandant van Bourtange en alle andere,
omliggende garnizoenen in november en december 1629 een scherpe
brief
geschreven en hen gemaand orde te houden in hun garnizoenen en de
neutrale buren geen overlast te bezorgen. Ter geruststelling van
de
burgemeesters en raad van Bremen zullen HHM hun scherpe bevelen
herhalen en vernieuwen en indien (wat men niet verwacht)
dergelijke excessen in de toekomst door soldaten van
het
land worden gepleegd, dan zullen deze in gevangenschap met de
telastlegging naar het naburige garnizoen gezonden dienen te
worden.
Zij worden als voorbeeld gesteld.
Op
het derde punt, de verzochte uitvoer van driehonderd of vierhonderd last rogge uit
deze
provincie naar Bremen tot het noodzakelijke onderhoud van de stad
en de
burgerij, verklaren HHM dat geruime tijd koren en andere soorten
graan
van de
Oostzee of andere koninkrijken en landen
door bekende
oorzaken
niet in dit land konden worden ingevoerd. Daarnaast werd door de
vijandelijke invasie verleden zomer het platteland van drie
provincies grotendeels onbruikbaar en werden de opbrengsten
vernield.
HHM hebben verschillende regelingen moeten treffen om
het
benodigde broodkoren voor de inwoners van het land te verzorgen.
Toch
staan HHM de burgemeesters en raad van Bremen aanstaande lente de
uitvoer van honderd
last
rogge toe, indien de schippers beloven de rogge uitsluitend naar
Bremen te zullen
vervoeren
en in het vertrouwen dat die aldaar wordt geconsumeerd. Verder
verzekeren HHM de burgemeesters en raden hun zaak voorzover
de situatie van
dit
land het toelaat, te zijn
toegedaan. Zij zullen hun welgezindheid bij elke gelegenheid
laten
blijken.
HHM verzoeken de afgezant de strekking van hun antwoord
goed aan zijn
principalen over te brengen.
15/01/1630, 3
1
Geïnsereerd in S.G. 3189 en gedrukt:
Aitzema, S. & O. kwarto II,
986-987/folio I,
932-933.