Nederlands-Indonesische betrekkingen 1950-1963

 
English | Nederlands

Gegevens van record 1950

Nummer 1950
Datum 10-5-1951
Soort codetelegram(men)
Kenmerk Lamping 49
Opschrift/Bijlage(n)
Verzender(s) Lamping, A.Th. (info)
Ontvanger(s) Peters, L.A.H. (info)
Plaats van opmaak Djakarta
Plaats van bestemming Den Haag
Bewaarplaats Nationaal Archief
Bestand archief Minkol., codetel. 1951
Dossiernummer 2
Trefwoorden Bambang Sugeng, kolonel TNI, tijd. chef staf landmacht
Kluis, ds. De, legerpredikant
Makassar-affaire(s) 1950
Molukkers, KL (ex-)KNIL-militairen in rayons/doorgangskampen in Indonesiƫ
Molukkers, overbrenging naar Nederland van -
Rum, Moh. (Masjumi), hoge commissaris te Den Haag jan.-sept. '50; minister van Buitenlandse Zaken sept. 1950- april 1951; minister van Binnenlandse Zaken april 1952-juli 1953; eerste vice-premier maart 1956-maart 57
Santen, A. van, kolonel KL, commandant Nederlandse Rayons in Indonesiƫ12/'50-6/'51
scheepvaartaangelegenheden
Semarang, doorgangskamp -
Simatupang, T.B., kolonel/gen.-majoor, chef generale staf TNI
Surabaja
Annotatie noot bij 'Van Maarseveen 481': in annotatie van recordnummer 290.

slotnoot:
Eveneens op 10 mei liet Lamping hier onder no 50 op volgen: 'Naar aanleiding van Uw verzoek om persoonlijke mening van Kolonel van Santen en mijzelf te vernemen over de vraag of familieleden en burgers in kampen, indien zij na afvoer van de Ambonese militairen en het KL in Indonesiƫ blijven, in hoge mate gevaar lopen voor leven, lijf en vrijheid, moge ik U mede namens Lt. Kol. Smit (Van Santen is momenteel uitstedig) het volgende berichten: wij zijn van oordeel dat bedoelde burgers niets van de RI-autoriteiten te vrezen hebben mits zij zich ordelijk gedragen en hunnerzijde niet provocerend optreden. Indien zij echter zouden volharden in hun afwijzende houding tegenover de RI en voortgaan met zich af te zonderen en te trachten zich clandestien te bewapenen, zouden de RI-autoriteiten daardoor gedwongen kunnen zijn maatregelen tegen hen te nemen.
Vrees voor gewelddaden van particuliere zijde behoeven slechts die Ambonese burgers te koesteren, die persoonlijke vetes hebben met burgers van de RI. Tot dusver nog nimmer gebleken, dat van de zijde van het Indonesische publiek gevaar te duchten is voor zich rustig gedragende Ambonese burgers. Hetgeen door Ambonese militairen hieromtrent medegedeeld, lijkt ons sterk overdreven.
De in Surabaja opgedane ervaring met na ontruiming van kampen achtergebleven burgers is bijzonder gunstig. Toen de kampen Bandung en Tjimahi werden opgeheven, hadden ongeveer 250 burgers de kampen reeds verlaten. Ons is niets bekend omtrent moeilijkheden die deze burgers na het verlaten der kampen zouden hebben ondervonden. Zoals U bekend hebben Indonesische autoriteiten (onder andere Rum en Simatupang) mij herhaaldelijk verzekerd, dat Ambonezen die de kampen zouden verlaten om zich ter plaatse dan wel in de Zuid-Molukken te vestigen van de RI niets te vrezen hadden, indien zij zich als normale burgers zouden gedragen en tevens dat voor hen van RI-zijde de noodzakelijke sociale voorzieningen getroffen zouden worden.' T.a.p.

Blijkens de notulen van de vergadering van de Ministerraad van 16 mei deelde minister Peters daar met betrekking tot 'De kwestie van de Ambonezen 'mede, dat Zaterdag uitspraak zal worden gedaan inzake de vraag of de verderafstaande familieleden e.d. van de Ambonese militairen ook naar Nederland moeten worden overgebracht. Spreker is van oordeel, dat de Regering van deze uitspraak eventueel in hoger beroep moet gaan. De Raad verklaart zich hiermede accoord.' NA, archief Ministerraad en onderraden, doos 395.

Op 19 mei deed de president van de Haagse rechtbank uitspraak in kort geding dat 1538 Ambonezen tegen de staat der Nederlanden hadden aangespannen. De eis van de Ambonezen werd niet ontvankelijk verklaard, terwijl zij veroordeeld werden tot betaling van de kosten van het geding. Blijkens de NRC van 21 mei 1951 overwoog de rechter daarbij o.m. 'dat door eisers het levensgevaar waarin zij zouden verkeren, niet voldoende was bewezen en dat de staat voorts duidelijk had gemaakt dat dit levensgevaar bepaald niet aanwezig was. Voorts heeft de staat volgens de overwegingen gesteld, dat zij die volgens het oordeel van de autoriteiten ter plaatse inderdaad in levensgevaar zouden verkeren voor vervoer naar Nederland in aanmerking komen en men geen rede heeft om aan deze gedragswijze van gedaagde te twijfelen. Voor vervoer naar Nederland komen niet in aanmerking zij, die volgens de adat tot de familie van de ex-KNIL-leden behoren doch alleen zij die hiertoe behoren volgens de bepalingen van de overeenkomst der Ronde Tafel Conferentie. Bovendien heeft de staat zich reeds bereid verklaard de pleegkinderen van de ex-KNIL-gezinnen die minderjarig zijn ook te vervoeren naar Nederland.'
Zie ook 290: Ministerraad
1866: Lamping 782
2191: Peters 41
PDF transcriptie (63 KB)