131
De
ambassadeur van Perzië heeft, na audiëntie te hebben verzocht, in de vergadering
gemeld dat zijn collega die naar
Engeland was
gestuurd
aldaar in het geheel niet zo goed is behandeld als men had
verwacht.
Met zijn gevolg aangekomen in
Duins
[Downs], stelde hij
vast
dat de schepen al waren vertrokken. Als HHM dit toestaan, zou hij
graag
hiernaartoe willen komen met de zijden stoffen van de
Perzische
koning om die hier te verkopen. Het besluit zou
natuurlijk niet tot onenigheid met de
koning
van
Engeland moeten leiden. De ambassadeur vraagt zich af of
hier, zoals in Engeland, invoerrechten over de zijde moeten worden
betaald. Hij beklaagt zich eveneens over de hertog van
Guise die in
Frankrijk
Perzische
goederen en zijde heeft geconfisqueerd en verzoekt uiteindelijk
een
voorlopig antwoord op de vraag of zijn komst HHM aangenaam is,
zodat
hij dat aan zijn koning mag schrijven.
Vosbergen en
Boetzler zullen nader
met de ambassadeur spreken over deze kwestie. HHM willen vernemen
wat
nu de
precieze intentie is van de komst van zijn collega uit Engeland,
hoe
zijn eigen mening daarover luidt en of hij hier ook als
privépersoon
zou willen komen. De genoemde heren zullen eerst nagaan of voor de
ingevoerde zijde van de koning ook konvooi is betaald om dit
vervolgens
de ambassadeur te kunnen meedelen. Wat de klachten over de gang van
zaken in Frankrijk aangaat, zal hem worden geadviseerd zich te
wenden
tot
de
ambassadeur van Frankrijk en
biedt men hem de
ondersteuning
van HHM aan. Tot slot zullen Vosbergen en Boetzler meedelen dat de
komst van de
ambassadeur HHM aangenaam is en, indien hij dat verlangt, zal hem
dit
op schrift worden gegeven.
23/05/1626, 13
1
Deze resolutie is gedrukt:
Dunlop, Bronnen Oostindische Compagnie
Perzië I, 695-96.