© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.Th. van Deursen, 'Groen van Prinsterer, Guillaume (1801-1876)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/brievenbescheidengroenprinsterer/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/groen [12-11-2013]
GROEN VAN PRINSTERER, Guillaume (1801-1876)
Groen van Prinsterer, Guillaume, historicus en politicus (Voorburg 21-8-1801 - 's-Gravenhage 19-5-1876). Zoon van Petrus Jacobus Groen van Prinsterer, medicus, en Adriana Hendrica Caan. Gehuwd op 23-5-1828 met Elizabeth Maria Magdalena van der Hoop. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
Guillaume Groen van Prinsterer - Willem in de omgang - bezocht scholen te 's-Gravenhage, Haarlem en Utrecht, en vervolgens de Leidse universiteit van 1818 tot de dubbele promotie op 17-12-1823, in de rechten en de letteren. Groen volgde te Leiden tevens de private colleges van Bilderdijk, doch zonder de geestdrift van een echte discipel. Ook toen Groen zich later meer in orthodox-christelijke richting ontwikkelde, hield zijn klassiek geschoolde geest afstand van Bilderdijks op machtspreuken gebouwde filosofie. Ze zweemde in Groens ogen naar sofisme, voor deze bewonderaar van Plato altijd de hoogste graad van afkeuring: 'Christenwijsgeer is het tegendeel van sofist' (Nederlandsche gedachten, 1873).
Groen vestigde zich nog in 1823 als advocaat te 's-Gravenhage, maar definitief was de eerste beroepskeus niet. Enige tijd opende zich uitzicht op een universitaire leerstoel, en in 1827 dong Groen mee naar de post van geschiedschrijver des rijks, die echter door hem niet werd vervuld. Met tegenzin aanvaardde Groen de betrekking van referendaris aan het Kabinet des Konings. Van 1827 tot 1836 bleef hij in ambtelijke dienst. Nadien zou de zeer bemiddelde Groen geen bezoldigde functies meer bekleden.
Zolang het Verenigd Koninkrijk bestond moest Groen zich dikwijls in Brussel ophouden. Zijn huwelijk had hem reeds in contact gebracht met de réveilkring. In de zuidelijke hoofdstad leerde hij de predikant van de Waalse gemeente kennen, de Zwitser J.H. Merle d'Aubigné. Onder diens invloed begon hij de reformatie te zien als tegenstelling van de Franse revolutie en alle daaruit voortvloeiende politieke ideeën. Als student was Groen al onder de bekoring geraakt van de historische rechtsschool, die leerde dat recht produkt was van de historische volksgeest. Geschiedenis was dan norm voor het recht, ook voor het staatsrecht. Men kan in die historische ontwikkeling plaats laten aan de Franse revolutie, zoals J.R. Thorbecke deed. Bij Groen viel ze er buiten. Hij vond zijn bondgenoten in conservatieve auteurs als E. Burke en K.L. von Haller. Conservatisme, historische rechtsschool en reformatie vormden de grondslag waarop Groen zijn antirevolutionaire of christelijk-historische leer bouwde. In de periodiek verschijnende Nederlandsche gedachten (1829-1832) begon Groen zijn nieuwe denkwijze te ontwikkelen in commentaren op de politieke actualiteit.
Een systematicus was Groen niet. Zijn geschriften ontstonden gewoonlijk als reactie op de gebeurtenissen van de dag. Willen wij toch een enigszins sluitend geheel van zijn ideeën maken, dan gaan wij het best uit van zijn bekende zelftypering: 'Een staatsman niet! Een evangeliebelijder.' De keuze voor het evangelie moest radicaal zijn en exclusief. 'Le Christianisme est tout ou rien. S'il est vrai, il est la vérité. L'admettre à demi, c'est le nier' (geciteerd bij J. Zwaan, Groen van Prinsterer.. ., 18). Geloven en belijden van het evangelie diende heel het leven te doordringen. Geloven, niet beoordelen. Kritische bijbelwetenschap bestond voor Groen niet. Wie de schrift anders las dan in eenvoud van christelijk geloof vond er geen baat bij. Ook Marat had immers dagelijks de bijbel op tafel gehad. 'Men kan met den geheelen Bijbel bekend zijn, en toch, zoo men het schild des geloofs niet aangenomen heeft, met hetwelk iedere vurige pijl des boozen uitgebluscht wordt, de Schrift verdraaijen tot zijn verderf (Vrijheid, gelijkheid, broederschap, 1848, V, 20).
Dat woord Gods is tevens sleutel tot het verleden. Groen heeft van jongsaf een hartstocht gehad voor geschiedenis. Die studie werd van voorliefde tot heilige plicht, toen Groen ging geloven, dat in de geschiedenis God Zichzelf openbaarde. Geen duidelijke, ondubbelzinnige openbaring als in de schrift: daarom kon men de geschiedenis alleen begrijpen in het licht van de bijbel. 'Daar staat geschreven, en daar is geschied.' Twee vormen van openbaring, maar pas als we weten wat er geschreven staat, kunnen wij in het gebeurde dat uit het geschrevene gevolgd is de uitdrukking van Gods wil herkennen. Alleen met behulp van deze sleutel viel uit de geschiedenis werkelijk iets te leren. Een discussie over waarde en betekenis van historische feiten had slechts zin als van weerszijden dezelfde eerbied voor de bijbelse openbaring bestond.
Mits goed gelezen, kon de geschiedenis behulpzaam zijn bij het nemen van politieke beslissingen. Ze leert ons immers de geaardheid van een natie kennen. Elk volk heeft zijn eigen individualiteit, die openbaar wordt in zijn verleden. De Nederlandse natie was blijkens haar geschiedenis protestant, calvinistisch. Zo zou dus ook de geest moeten zijn van haar staatsinrichting, haar scholen en haar kerken, wilden die werkelijk nationaal zijn. Voor de staatsinrichting volgde hieruit dat de overheid als dienares Gods gebonden was aan de christelijke zedenwet. Zo'n overheid kon zich dan ook van godswege geroepen weten. Ze heerste krachtens goddelijk recht. De vorm van haar gezagsuitoefening kon dan variëren afhankelijk van de nationale historische ontwikkeling. Voor Nederland was dat de getemperde monarchie onder het huis Oranje, met het zwaartepunt bij de Kroon, niet bij de volksvertegenwoordiging.
Het historisch element is bij Groen ook daarom sterker geworden omdat hem in 1831 het toezicht over het Koninklijk Huisarchief was opgedragen. Overeenkomstig de opvattingen van zijn tijd zag Groen zich meer als bronnenuitgever dan als archiefbeheerder. Reeds in 1835 verscheen het eerste deel van de Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau. Tôt 1840 heeft Groen zich nagenoeg geheel aan de bronnen gewijd, afgezien van zijn interventie ten gunste van de Afgescheidenen in 1837. Men kan kritiek hebben op de manier waarop Groen zich van zijn taak kweet - geen duidelijke verantwoording van de selectie - maar de winst voor de geschiedwetenschap laat zich aflezen uit de diepte en intensiteit waarmee in de volgende decennia juist de door Groen ontsloten periode werd bestudeerd. Zijn eigen visie gaf Groen in brede inleidingen bij ieder deel, waarin hij uitdrukking gaf aan zijn christelijk-historische beginselen.
Gaandeweg kwam Groen echter tot het besef dat hij een groter publiek zou moeten zoeken. Zo kwam het Handboek der geschiedenis van het vaderland (1841-1846) tot stand, van al Groens werken het meest invloedrijke. Het is uitvoerig, volgepakt met details, geschreven in bondige, lapidaire zinnen, waarvan de lezer zich geen woord mag laten ontgaan. Doch het voorzag in twee lang gevoelde behoeften. Ten eerste schonk het Groens achterban eindelijk het calvinistisch-orangistische handboek waarop die sinds de verschijning van J. Wagenaar, Vaderlandsche historie, steeds vuriger was gaan hopen. Groen verschafte een solide onderbouw aan de opvatting die zijn geestverwanten van het verleden hadden. Ten tweede was er ook al sinds Wagenaar geen enkel boek verschenen dat, vanuit welk gezichtspunt ook, een samenvattende beschouwing van de achttiende-eeuwse geschiedenis had geboden. Groens Handboek drong aldus ook de studeerkamers binnen, waaruit pas de Geschiedenis van het Nederlandsche volk van P.J. Blok het zou verdrijven.
Is het Handboek van al Groens werken het meest gelezen, het meest fundamenteel is ongetwijfeld Ongeloof en revolutie (1847). Groen noemde het niet de beschrijving van een systeem, maar een historisch vertoog over oorsprong, wezen en gevolgen van de revolutie. De revolutie is niet elke gewelddadige machtswisseling, noch ook enkel die van 1789. Revolutie is gelijk aan ongeloof, ze is een geestelijke omwenteling die het christendom verwerpt, en daarmee alle staatkundige, zedelijke en godsdienstige normen van Gods woord. Ze keert de grondslagen van waarheid en recht om en leidt onvermijdelijk naar het gruwelijkste radicalisme. Revolutie loopt uit op tirannie en onbarmhartige uitschakeling van alle tegenstanders. Heeft men God eenmaal verloochend, dan is er geen weg terug. Vrijheid op andere dan christelijke grondslag is onmogelijk. Met instemming kan Groen zelfs Louis Blanc citeren: 'Tout ce qu'on retranche dans l'état à la souveraineté de Dieu, on l'ajoute à la souveraineté du bourreau' (citaat in Grondwetherziening en eensgezindheid, 1849). Groen was zich bewust van zwakheden in zijn betoog. Wellicht was het te vroeg openbaar gemaakt. Maar de revolutiedreiging dwong tot spreken. Groen mocht 'uit bedenkingen eener lichtschuwe eigenliefde niet vergeten, dat de ure van het gevaar de ure der voorbereiding niet is, en dat, wanneer van alle zijden het vijandelijk zwaard schittert, gebruik, niet opsiering der wapenen te pas komt'. Kritiek van historici toen en later heeft niet verhinderd dat de kerngedachte van Ongeloof en revolutie decennia lang de grondslag bleef van protestants-confessionele politiek.
Groen ging nu ook zelf de politieke arena betreden. Hij had dat eerder gedaan in de dubbele kamer van 1840, doch na 1848 zocht hij min of meer regelmatig de kiezersgunst, van 1850 tot 1855 zelfs met de steun van zijn eigen dagblad. De Nederlander. Tussen 1849 en 1866 trad hij zesmaal tot de Tweede Kamer toe, achtereenvolgens voor de districten Harderwijk (1849-1850), Zwolle (1850-1854), 's-Gravenhage (1855-1856), Leiden (1856-1857), Arnhem (1862-1865) en nogmaals Leiden (1866), Drijfveer was minder politieke ambitie dan gehoorzaamheid aan hogere roeping. 'De Almagtige is magtig, ook waar wij lijdelijk zijn, te redden; maar, ofschoon Hij onze medewerking niet behoeft. Hij gebiedt ze' (Het regt der Hervormde gezindheid, 1848). Groen greep zijn kans te getuigen vanaf het kamergestoelte, al voelde hij zich in de liberale staat van 1848 niet thuis. Antirevolutioinair staatsrecht sloot wel geen enkele vorm van gouvernement uit, maar democratie bleef Groen toch altijd enigszins verdacht als kind van de revolutionaire volkssoevereiniteit.
Maar ernstiger waren zijn bedenkingen tegen wat hij zag als het onoprechte en tirannieke in het politieke bestel. De geest van de revolutie was bij het herstel van de onafhanklijkheid in 1813 niet uitgebannen, doch werkte door in de staat. Vrijheid van godsdienst, maar niet voor Afgescheidenen. Openbaar onderwijs, maar geen vrijheid tot stichting van christelijke scholen. Vooral de schoolkwestie beheerste na 1849 Groens publieke leven. Binnen en buiten het parlement kwam hij telkens terug op de noodzaak van echt christelijk onderwijs. Over de vorm van dat onderwijs heeft hij niet altijd op dezelfde wijze gedacht. Eerst was hij voorstander van openbare gezindtescholen, later verdedigde hij de particuliere christelijke school. Hoewel die vragen rondom de vorm niet onbelangrijk waren, en ook binnen zijn kring ernstige verdeeldheid brachten - men denke slechts aan de door Groen hevig bestreden schoolwet van J.J.L. van der Brugghen - lag het wezenlijke toch in het streven naar rechtzinnig christelijk onderwijs. Hoe meer dat duidelijk begon te worden, hoe meer de kring van zijn medestanders zich vernauwde. Reeds in 1864 adviseerde Groen de kiezers, alleen te stemmen op kandidaten die voorstanders waren van de vrije christelijke school. Nog scherper trok hij de scheidslijn in 1871, toen hij slechts A. Kuyper, L.W.C. Keuchenius en M.D. van Otterloo zijn zegen gaf.
De verkiezingen van 1871 betekenden tevens zijn afscheid uit de politiek. Kuyper stond gereed zijn plaats in te nemen. Onder Kuyper zou de antirevolutionaire richting de successen boeken die Groen steeds ontzegd bleven. Kuypers stem bereikte de massa; Groen bleef de geleerde aristocraat, die zich geroepen wist tot profeet, als een Jeremia, die Jeruzalem prooi ziet worden van verwoesting, omdat in tempel en paleis God de Heer niet meer gediend wordt naar Zijn woord. Wie een roeping volgt moet offers brengen. In de geschiedwetenschap werd Groen geen Fruin, in de filologie geen Cobet, in de politiek geen Thorbecke. Hij verkoos als Groen van Prinsterer een eigen plaats te bekleden in de Nederlandse cultuur van de negentiende eeuw.
A: Collectie-Groen van Prinsterer in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. Groen van Prinsterer. Schriftelijke nalatenschap. Briefwisseling. Bew. door C. Gerretson, H.J. Smit, A. Goslinga en J.L. van Essen ('s-Gravenhage, 1925- dl.) Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Grote serie: 58, 90, 114, 123, 175. Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876). Tentoonstelling ter herdenking van zijn honderdste sterfdag. [Museum Swaensteijn. Voorburg]. 15 mei - 20 juni 1976. [Voorburg, 1976].
P: Bibliografie in T. de Vries, Mr. G. Groen van Prinsterer. Een bibliografie (Utrecht, 1908). Aangevuld bij Zwaan (hierna genoemd) 467-483.
L: A.F. de Savornin Lohman, in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (Leiden , 1912)11, kol. 508-520; C. Tazelaar, De jeugd van Groen, 1801-1827 (Amsterdam, 1925). Proefschrift Universiteit van Amsterdam; P.A. Diepenhorst, Groen van Prinsterer (Kampen, 1932); H. Smitskamp, Groen van Prinsterer als historicus (Amsterdam, 1940). Proefschrift VU Amsterdam; Groens ongeloof en revolutie. Een bundel studiën (Wageningen, 1949); G.J. Laman, Enkele aspecten van Groen van Prinsterer's optreden als volksvertegenwoordiger (1862-1865). (Franeker, 1949); J.L.P. Brants, Groen 's geestelijke groei. Onderzoek naar Groen van Prinsterer's theoriën tot 1834 (Amsterdam, 1951). Proefschrift Amsterdam; J. Kamphuis, De hedendaagse kritiek op de causaliteit bij Groen van Prinsterer als historicus (Goes, 1962); J. Zwaan, Groen van Prinsterer en de klassieke oudheid (Amsterdam, 1973); J. Steur, 'De geldelijke nalatenschap van Groen van Prinsterer', in 'Tot vrijheid geroepen', themanummer van het Reformatorisch politiek cultureel maandblad 22 (1976) 5 (mei) 74-128; J. Brouwer. Het binnenste naar buiten. Beginselen en activiteiten van mr. J.J.L. van der Brugghen (1804-1863). (Zutphen, 1981). Proefschrift Nijmegen.
I: G.J. Schutte, Mr. G. Groen van Prinsterer (Goes 1977) 125 [Groen van Prinsterer omstreeks 1863].
A.Th. van Deursen
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013