© BWN, een project van het Huygens ING. Bronvermelding: Otto van der Meij, Braam, Jacob Pieter van, in: Biografisch Woordenboek van Nederland URL: https://resources.huygens.knaw.nl/bwn1780-1830/lemmata/data/Braam [08/11/2022]
BRAAM, Jacob Pieter van, marineofficier (Werkhoven (Utr.) 27-10-1737 – Zwolle 16-7-1803). Zoon van Frans Thomas van Braam, schout en rentmeester, later eigenaar van een handelsfirma, en Everarda Catharina van Nimwegen. Gehuwd op 10-1-1767 (ondertrouw) met Ursula Martha Feith (1751-1780). Uit dit huwelijk werden 4 zoons en 4 dochters geboren, van wie 1 zoon en 1 dochter jong overleden.
Jacob van Braam was afkomstig uit Werkhoven bij Utrecht, waar zijn vader schout was en rentmeester van de heerlijkheid Beverweerd. Geboren uit zijn vaders tweede huwelijk groeide hij op met twee broers en een zuster, alsmede met vier halfzusters en een vijf jaar oudere halfbroer. In navolging van de laatstgenoemde, Willem van Braam, en waarschijnlijk dankzij familieconnecties begon Jacob zijn marineloopbaan in 1748 als vijftienjarige adelborst bij de Admiraliteit te Amsterdam onder de hoede van kapitein Gijsbert Arendsma van Idsinga.
De Staatse vloot was in de voorgaande decennia verzwakt geraakt door gebrekkige financiële middelen. In het kader van vredesonderhandelingen met Marokko, werd in 1751 een eskader van drie schepen naar de Marokkaanse kust gestuurd. Hier belandde Jacob op 20 december 1751 in een benarde situatie. Het fregat ‘Huis in het Bosch’, waarop hij voer onder kapitein Hendrik Cornelis Steenis, strandde als gevolg van een hevige storm op de Marokkaanse kust. De bemanning werd gevangengenomen. Daarna wachtte hem – zoals indertijd vele honderden Europese zeelieden – een bestaan in slavernij. Pas een klein jaar later, in november 1752, werd hij samen met anderen na betaling van losgeld in het kader van een vredesverdrag vrijgelaten. Gedurende zijn gevangenschap leerde hij mogelijk Arabisch; in een van de latere scheepsjournalen, bevindt zich in ieder geval een catalogus met zestien boeken in die taal.
Op 25 februari 1753 kwam Van Braams bevordering tot luitenant-ter-zee af. Naast navigatie – het belangrijkste wat een jonge officier moest leren – lijkt hij zich vooral te hebben bekwaamd in het tekenen. In deze jaren maakte hij een aantal tochten naar de Middellandse Zee. Weinig fortuinlijk was zijn reis op het linieschip ‘Phoenix’ in 1754 onder kapitein Van Idsinga. Voor de zuid-Engelse kust op de rede van Spithead kwam het schip korte tijd vast te zitten op de rotsen door een verkeerde manoeuvre van de loods. In 1755 diende Van Braam als luitenant op het fregat ‘Waterland’ onder kapitein Adriaan Roemer Vlacq op diens kruistocht in de Noordzee en het Kanaal in afwachting van de retourvloot uit Oost-Indië. Van Braam mocht bij terugkeer, samen met een luitenant, 56 kisten met geld naar Amsterdam escorteren. In 1756 voer hij met hetzelfde schip naar de Middellandse Zee, waar zich ook in de daaropvolgende jaren zijn voornaamste werkterrein zou bevinden.
Na in 1758 te zijn bevorderd tot commandeur (: kapitein-luitenant-ter-zee) ging Van Braam het jaar daarop aan boord van het linieschip ‘Damiate’ onder kapitein Nicolaas Riemersma naar Curaçao. In 1760-1761 diende hij op het linieschip ‘Phoenix’ onder kapitein Willem Theodorus Huyghens, met wederom dit Caribische eiland als eindbestemming. Een maand na thuiskomst vertrok hij alweer voor een jaar met het fregat ‘De Amazoon’ onder Riemersma naar de Middellandse Zee. Bij terugkeer in het najaar van 1762 was hij slechts twee maanden thuis. Aan boord van het linieschip ‘Landscroon’ onder kapitein Cornelis Pieter baron Van Leyden maakte hij vervolgens een vergelijkbare reis, die ruim een jaar, tot begin 1764, zou duren.
Ondanks een opeenvolgende reeks kruistochten naar de Middellandse Zee en West-Indië gedurende een decennium bleef promotie voor de inmiddels 27-jarige Van Braam achterwege. Hij besloot daarom het roer te wenden en in dienst te treden van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), dit met instemming van de Admiraliteit, die hem behoud van rang en titel toestond. Naast de minimale kans op bevordering bij de marine, omdat het gebrek aan oorlogen in de achttiende eeuw doorstroming binnen het zeeofficierskorps verhinderde, zal deze beslissing ongetwijfeld mede zijn bepaald door het financiële voordeel dat in de koloniën viel te behalen. Bovendien was zijn halfbroer Willem al eerder als scheepskapitein in dienst getreden van de VOC.
Op 18 mei 1764 vertrok Van Braam als kapitein van het compagniesschip ‘Amerongen’ van de Kamer Amsterdam naar Batavia, waar hij begin 1765 arriveerde. Vandaar reisde hij in 1767 als kapitein van de ‘Vrouwe Cornelia Hildegonda’ naar zijn nieuwe bestemming, de handelspost Hougli in Bengalen. Kort voor zijn vertrek trouwde Van Braam in Batavia nog met de veertien jaar jongere Ursula Feith, de dochter van een VOC-dienaar in Malabar in zuidwest-India. Van 1767 tot 1773 was hij in Hougli te Bengalen equipagemeester, in rang gelijkwaardig met die van kapitein-ter-zee, en als zodanig verantwoordelijk voor de toe- en uitrusting van deze factorij. Zijn aandacht ging gedeeltelijk ook uit naar de handelsfirma van de familie, F.T. van Braam & N.J. van Baggen, namens welke hij vele particuliere transacties pleegde. Dergelijke particuliere handel was een groot probleem voor de Compagnie in de achttiende eeuw. Dit was vermoedelijk tevens de reden dat van Braam nog enkele jaren in Azië verbleef. Op 12 juli 1776 keerde hij terug in het vaderland aan boord van het compagnieschip ‘Jonge Lieve’, waarop zijn halfbroer Willem commandeerde.
In feite was Van Braam gedurende twaalf jaar door de marine uitgeleend aan de VOC; zo werd hij nog in 1766 – dus nog tijdens zijn afwezigheid – tot extraordinaris kapitein-ter-zee bevorderd. Na zijn terugkeer op de Staatse vloot, maakte hij in deze rang enkele korte reizen. Zo commandeerde hij in 1778-1779 op het fregat ‘Venus’ – dat in de Noordzee en het Kanaal kruiste – en in 1781-1782 op het fregat ‘’t Loo’. Na terugkomst uit de Oost woonde Van Braam enige jaren op landgoed ‘Engelenburg’ bij het Gelderse Brummen. Het gezin leefde dankzij het overzeese fortuin duidelijk in welstand. Zo was er, toen zijn echtgenote in september 1780 op 29-jarige leeftijd overleed, voor elk van zijn acht kinderen een erfdeel van een kleine 10.500 gulden. Na zijn vrouws dood verhuisde hij naar Harderwijk, waar hij in 1781 een huis kocht. Een en ander wijst erop dat hij vooralsnog voor een semi-actief bestaan koos in de provincie.
Inmiddels was de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) uitgebroken. Door bemiddeling van de advocaat-fiscaal van de Amsterdamse Admiraliteit Joan Cornelis van der Hoop kreeg Van Braam in de zomer van 1782 het vooruitzicht op een groter commando, namelijk dat van vlagkapitein op het linieschip ‘Utrecht’, met 480 bemanningsleden en 68 stukken geschut. In het najaar van 1782 voer hij als zodanig in de Noordzee – met zijn halfbroer Willem, inmiddels schout-bij-nacht, als commanderend officier – in een eskader onder de inmiddels roemruchte schout-bij-nacht Jan Hendrik van Kinsbergen, met wie hij in goede persoonlijke betrekking stond. Het werd een ramptocht geteisterd door stormen; zo verging een van de schepen, het linieschip ‘De Unie’, met man en muis. Verscheidene malen werd er nog geoefend met het in gevechtslinie varen; ook kreeg hij een aantal krijgsgevangenen aan boord, na onder meer het veroveren van een Britse brik. Begin 1783 werd een wapenstilstand getekend, waarmee de oorlog praktisch ten einde kwam.
Eind 1782 ontving Van Braam het aanzienlijke commando over een eskader van vier linieschepen en twee fregatten bestemd voor een expeditie naar de Oost ‘ter assistentie van de etablissementen’ (: factorijen) aldaar. De keuze voor zijn persoon zal niet moeilijk zijn geweest, getuige zijn jarenlange ervaringen in de Oost; tevens had hij bij het Geheim Comité der Marine hierover geadviseerd. De bevelhebber reisde op de ‘Utrecht’ in stijl, met onder meer eigen meubels en bedienden. Dat Van Braam zijn oude liefde duidelijk nog niet was vergeten, blijkt uit de vermelding in de bijna veertien bladzijden tellende inventaris van zijn persoonlijke bescheiden van ‘een doos met teeken gereedschappen, van water, verwen penceelen en potlooden etc.’ Verder worden hierin verscheidene muziekinstrumenten genoemd, waaronder een klarinet, en een aantal muziekboekjes- en bladen.
Van Braams belangrijke oorlogsexpeditie had niet plaats onder een gunstig gesternte. Het schip de ‘Utrecht’ was beschadigd geraakt door de najaarsstormen en door de wapenstilstand kwam het oorspronkelijke doel – afbreuk doen aan de Britten, en meer in het bijzonder de herovering van Trincomalee – in het geding. Al kort na vertrek op 9 maart 1783 werden door het slechte weer vele manschappen ziek. De ‘Utrecht’ liep bij het uitvaren vast en zware storm dwong het eskader zelfs terug te keren naar Texel. Op 14 maart 1783 ging men opnieuw onder zeil. Onderweg brak er gal- en rotkoorts uit, waardoor Van Braam in ruim een maand tijd veertig manschappen verloor; daarnaast had hij ongeveer honderdtwintig zieken aan boord. Vooral door het verlies van zijn eerste officier – die pas aan de Kaap werd vervangen – en de ziekte van zijn schrijver was Van Braam persoonlijk erg onthand, waardoor hij tevens vaak zelf aan dek moet zijn.
Op weg naar Kaap de Goede Hoop kregen Van Braams oorlogsschepen te maken met langdurige windstilte, waardoor de zuidpunt van Afrika pas begin juli 1783 werd bereikt; onderweg verloor hij nog eens 46 bemanningsleden. Aan de Kaap bleek men niet op de hoogte te zijn gebracht van zijn komst. Bovendien ontbrak het er aan equipagegoederen en ‘alles was onbegrijpelijk duur’. Vier maanden lang wachtte de eskadercommandant hier werkeloos op orders uit het vaderland. Pas eind oktober ontving hij opdracht naar Batavia te gaan. De macht van de VOC in de compagniesgebieden – door Van Braam consequent ‘wingewesten’ genoemd – was tanende. Sinds haar oprichting had de Compagnie met eigen troepen en oorlogsschepen aan alle militaire uitdagingen in Azië het hoofd kunnen bieden, maar door gebrek aan schepen en scheepsvolk moest zij nu voor het eerst in haar bestaan de hulp van de Staatse vloot inroepen.
Na eind november van de Kaap te zijn vertrokken arriveerde Van Braams eskader begin maart 1784 op de rede van Batavia. In overleg met de Hoge Regering en Raad van Indië werd in de loop van april besloten tot een strafexpeditie om de vestingstad Malakka, een belangrijk steunpunt van de VOC, te ontzetten en ter bestrijding van de piraterij vanaf de eilanden van de Riouw Archipel. Een militaire operatie tegen het ‘roofnest’ Tanjoeng Pinang was eerder in 1783 mislukt, waardoor Malakka van de landzijde ingesloten was geraakt door de onderkoning van Johor en de koning van Selangor.
Eind mei 1784 kwam Malakka in zicht. Na vorige vruchteloze beschietingen van de vijandelijke batterijen in de baai van Ponger ten oosten van Malakka, besloot Van Braam tot een landing. Hij liet daarbij weinig aan het toeval over: de landingsvaartuigen en de landingsplaats koos hij zelf uit en hij peilde zelfs de diepten. In de vroege ochtend van 18 juni gaf Van Braam opdracht ruim zevenhonderd man te ontschepen ten oosten van de vijandelijke legerplaats, alvorens de vloot bij het krieken van de dag met een beschieting van de wal begon. De landing bij Telok Ketapan stuitte aanvankelijk op verzet, maar ten slotte sloeg de vijand op de vlucht, met achterlating van alles, inclusief een indrukwekkende collectie vlaggen en twee olifanten. Behalve dat Malakka was ontzet, was ook de onderkoning radja Hadji in het gevecht gedood.
Op 2 augustus 1784 volgde de verovering van het nabijgelegen Selangor. Ondanks de ongunstige perspectieven van een landing, gezien de sterk bezette kustbatterijen, besloot Van Braam toch door te zetten. Uiteindelijk vielen er bij de aanval, met meer dan achthonderd man landingstroepen, slechts een tiental doden. Medio augustus werd hier een nieuwe vorst, Mohammed Ali, geïnstalleerd.
Het ongunstige klimaat eiste echter zijn tol. De bemanning van Van Braams schepen werd getroffen door ‘zeer kwaat-aartige heete koortsen en roode loop’, die in één maand tot tweehonderd doden leidden en een periode van inactiviteit inluidde. Maar in oktober 1784 kon eindelijk worden begonnen met een operatie tegen het koninkrijk Riouw, waar een zwager van radja Hadji aan de macht was gekomen. Op de 23ste arriveerde het eskader bij het hoofdeiland Riouw, waar korte tijd vredesonderhandelingen werden gevoerd met radja Ali en sultan Mahmoed. Op 29 oktober volgde alsnog de inname van het grote eiland, na hevige acties te land en ter zee. Ondanks vele doden onder de Boeginezen, wist een aantal later per schip alsnog te ontkomen. Op 11 december keerde het eskader met Van Braam terug in Batavia.
Na een periode van rust voor de manschappen en herstel van de vloot vertrok Van Braam eind april 1785 vanuit Batavia naar Trincomalee aan de oostkust van Ceylon. Hij moest erop toezien dat deze voor de VOC uiterst belangrijke havenstad, die in 1782 door de Britten was veroverd, overeenkomstig het vredesverdrag dat in januari 1784 een einde had gemaakt aan de Vierde Engelse Oorlog, werd teruggeven aan de Compagnie. Op last van de plaatselijke gouverneur moest Van Braam tevens de gedragingen beteugelen van de machtige vorst van Kandia, die de VOC zeggenschap over de stranden van oost-Ceylon en de daar gebouwde vestingwerken betwistte. Verder gebeurde er op deze reis niets noemenswaardigs, behalve een tocht naar de kust van Koromandel, enkel bij wijze van vlagvertoon.
Uit de scheepsjournalen wordt duidelijk dat Van Braam tijdens de expeditie voor zichzelf het aantallen dagen telde om de lange duur ervan aan te geven: al was het dan geen letterlijke wereldreis, hij ervoer het in ieder geval wel zo. Verder klaagt hij over lichamelijke ongemakken vanwege het klimaat en over de familiebelangen die leden onder zijn afwezigheid. Eind januari 1786 aanvaardde het eskader de thuisreis. Op 28 juni 1786 ging Van Braam – na 1202 dagen buitengaats te zijn geweest – voor anker bij Texel. Een week later, op 5 juli om half twaalf, kon hij eindelijk van boord. Macht en aanzien van de VOC waren in redelijke mate hersteld.
Het duurde bijna een jaar alvorens Van Braam op 18 mei 1787 zijn Generaal rapport-verbaal aan de Staten-Generaal presenteerde: ‘d’eer van s’lands vlagge, ende belangens van het vaderland’ waren in alles zijn belangrijkste richtsnoeren geweest. ‘D’extensie van dit werk’ – het telde vele honderden bladzijden –, het in het net overschrijven van de journalen en zijn eigen lichamelijke ongesteldheid waren de voornaamste oorzaken van deze vertraging. In zijn aanbiedingsbrief prijst hij in het bijzonder de bemanning van zijn oorlogsschepen voor ‘hunnen langen, en peniblen dienst in de versengde lugtstreek’. Als meer algemene beloning werd Van Braam op 12 juni 1788 bevorderd tot schout-bij-nacht.
Waardering voor Van Braams optreden bestond er ook bij de leiding van de VOC, maar in financiële zin liet zij daarvan vooralsnog weinig blijken: de vlootvoogd die Malakka voor haar had ontzet en behouden ontving aan buitgeld waarschijnlijk niet meer dan 565 gulden en niets extra’s. Wel bestonden er vergevorderde plannen om Van Braam naar de Oost te sturen als commissaris-generaal, waar hij speciaal zou worden belast met de verdediging van de VOC-bezittingen daar. In 1788 beraadde hij zich over het uitzenden van een commissie ter inspectie en verbetering van de defensie van de Compagniesbezittingen, waarvan hij zelf eind 1790 werd aangezocht die te gaan leiden. Van verscheidene zijden werd toen een dringend beroep op hem gedaan om ‘het vaderlant, hetwelk met de Oost Indische Compagnie moet staan of vallen’, van de ondergang te redden. Maar Van Braam sloeg dit aanbod – hoofdzakelijk om familieredenen – af; zijn verwanten willen hem niet nogmaals vanwege een jarenlang verblijf overzee missen. Een van zijn eigen voorstellen was overigens de invoering van een vrije particuliere vaart en handel in Oost-Indië. Zelf belegde hij ondertussen vooral in schepen en Franse lijfrenten.
Op 10 mei 1793 werd Van Braam bevorderd tot vice-admiraal. In de twee daaropvolgende jaren was hij inspecteur of commandant van het nieuw opgerichte korps scheepsartilleristen, als opvolger van de overleden vice-admiraal Justus Boot. Hij deed dit overwegend op afstand vanuit Zwolle, sinds 1793 zijn woonplaats. In de zomermaanden verbleef hij hier op het buiten ‘Ittersum’. Na de overgang van het korps in het Comité der Marine door het nieuwe Bataafse bewind, op 27 maart 1795, meende hij ‘van alle verder betrekkingen tot de marine ontslaagen’ te zijn. Zijn dienstverband bij de marine werd, evenals dat van alle anderen, op 17 februari van dat jaar van staatswege beëindigd.
In de late zomer van 1799 maakte Groot-Brittannië zich gereed om, samen met de Russen, in een gecombineerde operatie van leger en vloot de Bataafse Republiek binnen te vallen. De in ballingschap bij Londen levende prins Willem V vroeg Van Braam toen het aan de invasie deelnemende Oranje-eskader te leiden. Hoewel Prinsgezind hield hij de boot af. Achteraf bezien was dit een gelukkig besluit, omdat de invasie ten slotte uitliep op een mislukking. Zodoende kon de gepensioneerde marineman zijn laatste jaren in alle rust blijven slijten in Zwolle, waar hij in de zomer van 1803 op 65-jarige leeftijd overleed.
De naam van Jacob Pieter van Braam behoort niet tot de vaste reeks van zeventiende- en achttiende-eeuwse vaderlandse zeehelden. Het feit dat zijn grootste verdienste in de koloniën lag – onvertrouwd terrein voor de marine – zal daar allicht iets mee te maken hebben gehad. Van Braam had het in zich om door zijn activiteiten daar, als een evenknie van Herman Willem Daendels, de Nederlandse geschiedenis in te gaan. Maar hij verkoos uiteindelijk vanwege zijn familie het rustiger thuisfront boven militair leiderschap en noodzakelijke hervormingen in de koloniën.
Archivalia:
- Archief van Jacob Pieter van Braam (1735 – begin 19e eeuw ) in het Nationaal Archief te ’s-Gravenhage [inventaris].
- Familiearchief Van Braam Houckgeest in het Stadsarchief Amsterdam [inventaris].
- Generaal rapport-verbaal door den Capitijn-Commandeur J.P. van Braam. gedaan en overgegeven wegens deszelfs Expeditie met een esquader oorlogsscheepen onder zijne orders na de Oost-Indiën in de jaren 1783, 1784, 1785 en 1786 (met bijlagen) in het Nationaal Archief te ’s-Gravenhage (Archief Staten-Generaal, inv.nrs. 9223 en 9224).
Literatuur:
- J.C. Baane, Reis door een gedeelte van de Nederlandsche bezittingen in Oost-Indië, waarbij gevoegd is een verslag van de expeditie, door ’s Lands Eskader, onder bevel van den kapitein ter zee J.P. van Braam, volvoerd tegen de vorsten van Malakka, Salangoor en Riouw (Amsterdam 1826) 293-338.
- F.E. Mulert, lemma in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek IV (Leiden 1918) 275-276.
- Mariska Pool, ‘Vergeten vlaggen. De trofeëen van het eskader-Van Braam in de Indische Archipel, 1784’, Armamentaria 36 (2001) 50-72.
- J.R. Verbeek, Kapitein Jacob Pieter van Braam, commandant van het eerste landeskader in Indië, 1783-1786 (Z.pl. [1981]).
- S.J. van der Leest, Jacob Pieter van Braam (1737-1803): De jaren 1787-1803, de nadagen in de carrière van een achttiende eeuwse marineofficier [Ongepubliceerde doctoraalscriptie Geschiedenis Universiteit Leiden 2005].
- J.R. Verbeek, ‘Muiterij op het fregat de ‘Venus’, 1779’, Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis 38 (1979) 19-39.
- J.P.W.A. van Braam Houckgeest, Genealogy and history of the families Van Braam and Van Braam Houckgeest (’s-Gravenhage 1997).
- Th. van der Plas, ‘’s Lands vloot in Indische wateren. De landingsoperaties van het eskader-Van Braam, 1784’, Mars et Historia 32 (1998) 2 (apr./juni) 18-31.
Portret:
Jacob Pieter van Braam als vice-admiraal, tekening door Lambertus Antonius Claessens (detail); Collectie Iconografisch Bureau te ’s-Gravenhage.
Otto van der Meij
laatst gewijzigd: 08/11/2022