Biografisch Woordenboek van Nederland: 1780-1830

 
English | Nederlands

APPELIUS, Jean Henri, politicus, bestuurder en minister (Middelburg 30-4-1767 – ’s-Gravenhage 12-4-1828). Zoon van Louis Appelius, predikant van de Waalse Kerk, en Clasina Jacoba Sprenger. Gehuwd op 21-7-1799 met Johanna Reiniera Elisabeth Otters (1770-1843). Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 2 dochters geboren.

Jean Appelius was het enig kind van een Waals predikant in Middelburg, tevens commissaris van de Franse kostschool aldaar. Thuis sprak men uitsluitend Frans, waardoor hij deze taal vloeiend leerde spreken en schrijven. Jean bezocht de Latijnse school in Middelburg en koos daarna voor een rechtenstudie in Leiden, waar hij op 4 april 1783 werd ingeschreven. Hij sloot zijn studie af op 21 oktober 1786 met een promotie op de dissertatie Ad statuta Zeelandiae anni 1495 (: Over de wetten van Zeeland van het jaar 1495). Hierna vestigde hij zich als advocaat in zijn geboorteplaats. Van 1787 tot 1789 bekleedde hij het ambt van keurschepen van Middelburg voor het ambacht.

Na de Bataafse omwenteling van januari 1795 werd hij politiek actief en bekleedde hij in Zeeland een aantal plaatselijke en gewestelijke bestuursfuncties. Achtereenvolgens was hij: tweede pensionaris van Middelburg van februari tot mei 1795, pensionaris van de stad Tholen vanaf 22 juni 1795, lid van Provisionele Representanten van het Volk van Zeeland van 20 oktober 1795 tot 22 april 1796 en daaropvolgend bijna twee jaar lang secretaris van de Representanten van het Volk van Zeeland. Ook had hij – eerst vanaf 4 december 1795 en daarna vanaf 25 januari 1796 – korte tijd als extraordinaris gedeputeerde zitting ter Staten-Generaal, speciaal om het Zeeuwse standpunt over het bijeenroepen van een Nationale Vergadering te verdedigen.

Appelius ontpopte zich in deze jaren als een moderaat politicus, wat paste bij zijn karakter. Hij was beminnelijk in de omgang, wist zich aan te passen aan de omstandigheden en had weinig op met dogmatiek en uiterlijk vertoon. Appelius had oog voor de opvattingen van anderen, maar nadat hij eenmaal na ampele overwegingen tot een besluit of standpunt was gekomen, hield hij daaraan vast met sterke overtuiging en energie. Al zijn werkzaamheden werden door deze eigenschappen gekenmerkt.

Het jaar 1798 was bepalend voor Appelius’ verdere politieke en bestuurlijke carrière. Na de staatsgreep van de Unitaristen van 22 januari 1798 bedankte hij als secretaris van de Representanten van het Volk van Zeeland. Het radicale gedachtegoed dat nu de overhand kreeg, was niet het zijne. Dit veranderde met de gematigde tegencoup van 12 juni 1798. Acht dagen hierna nam Appelius zitting in het Intermediair Administratief Bestuur van Zeeland. Een kleine drie weken later, op 3 juli 1798, volgde zijn overstap van het gewestelijke naar het landelijke niveau. Het Intermediair Uitvoerend Bewind ontbood hem toen namelijk naar Den Haag om van zijn diensten gebruik te maken. Op 31 juli nam hij namens het district Middelburg zitting in het Vertegenwoordigend Lichaam. Hij vestigden zich metterwoon in Den Haag, vanaf juli 1799 samen met zijn echtgenote Johanna Otters, de dochter van een Arnhemse postmeester. Met uitzondering van de korte periode van de Inlijving bij Frankrijk zou hij de rest van zijn arbeidzaam leven in Den Haag blijven wonen en werken.

In de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam ontwikkelde Appelius zich tot een specialist op het gebied van overheidsfinanciën en belastingen. Ook in zijn latere functies zouden dit zijn werkterreinen bij uitstek blijven. In deze periode maakt hij kennis met Isaac Jan Alexander Gogel, de andere grote financieel expert uit de Bataafs-Franse tijd. Beide mannen kregen voortdurend met elkaar te maken, maar door hun geheel verschillend karakter en opvattingen zou het nooit verder komen dan waardering voor elkaars kennis en talenten.

Gogel had in 1798 als agent van Financiën de taak een geheel nieuw stelsel van algemene belastingen op te stellen. Appelius moest het in juli 1799 bij het Vertegenwoordigend Lichaam ingediende conceptvoorstel, als lid van de Eerste-Kamercommissie, beoordelen. Het 165 pagina’s tellende beoordelingsrapport werd pas in juli 1800 ingediend. Het staat bekend als het Rapport-Appelius, omdat algemeen werd aangenomen dat hij de auteur is geweest en zijn opvattingen hierin sterk doorklinken. Zo was Appelius van mening dat eenheid in het belastingstelsel op dit moment eerder wenselijk dan mogelijk was. Gogel ging zijns inziens te snel. Ook vond hij het onrechtvaardig dat volgens het voorstel sommige gewesten zwaarder zouden worden belast en andere lichter. Hiermee diende rekening te worden gehouden.

Na lange beraadslagingen werd uiteindelijk op 25 maart 1801 een stelsel van algemene belastingen door het Vertegenwoordigend Lichaam aangenomen, maar tot uitvoering zou het niet meer komen. Onder druk van de Franse Eerste Consul Napoleon Bonaparte kwam er in de herfst van 1801 in de Bataafse Republiek een nieuwe staatsregeling tot stand. Hierdoor verliet Appelius op 17 oktober van dat jaar het Vertegenwoordigend Lichaam.

De laatste maanden van zijn lidmaatschap besteedde Appelius aan het schrijven van zijn boek De staatsomwenteling van 1795 in haren aart, loop en gevolgen beschouwd, dat hij in november 1801 anoniem in Leiden liet verschijnen. In dit boek probeerde hij – zoals hij het in het woord vooraf verwoordde – ‘met de meest mogelijke oplettendheid, en met al die onpartijdigheid […] welke in tijden van eene algemeene partijzucht mogelijk is’, de gebeurtenissen van 1795-1801 te beschrijven en ‘na te gaan, welke uitzichten zich, zoo veel het inwendige van het Gemeenebest betreft, voor het toekomstige openen, en welke de drijfveren zijn, die een ieder, zonder onderscheid van gevoelen, tot het algemeen welzijn behooren te doen medewerken’.

Onder het nieuwe bestuur, het Staatsbewind (1801-1805), werd het agentschap van Financiën vervangen door een Thesaurier-Generaal en drie raadsleden van Financiën, van wie Appelius er van 3 december 1801 tot en met 30 april 1805 één was. In deze functie werkte hij aan wat genoemd kan worden een ‘financiële verhoudingswet’ tussen het nationale bestuur en de departementale besturen en ontwierp hij een – overigens niet verwezenlijkt – concept-wetsvoorstel over in- en uitvoerrechten.

Tijdens het éénjarige raadpensionarisschap van Rutger Jan Schimmelpenninck (1805-1806) bekleedde Appelius van 1 mei 1805 tot en met 22 juni 1806 de functie van secretaris van de gloednieuwe Staatsraad, een college waarin de financiële deskundigen sterk waren vertegenwoordigd. Tegelijkertijd was hij lid van de commissie tot Superintendentie over de Waterstaat.

Tijdens het Koninkrijk Holland (1806-1810) bleef Appelius werkzaam bij de Staatsraad, en wel als secretaris-generaal van 22 juni 1806 tot 8 januari 1808. Vanaf de laatstgenoemde datum tot 24 mei 1809 was hij vervolgens raad-secretaris van de Koninklijke Secretarie. Van 11 april tot 27 mei 1809 trad hij op als minister van Justitie en Politie ad interim na het vertrek van Cornelis Felix van Maanen. Van 27 mei 1809 tot 31 december 1810 was hij minister van Financiën, als opvolger van Gogel, na diens al dan niet gedwongen ontslag. Kort voor het aftreden van koning Lodewijk wilde deze nog enkele van zijn hoge staatsfunctionarissen in de adelstand verheffen, maar Appelius weigerde beslist de hem aangeboden graventitel.

Na de Inlijving van de Noordelijke Nederlanden bij Napoleons keizerrijk maakte Appelius als gewoon staatsraad vanaf 12 november 1810 deel uit van de sectie Financiën van de ‘Conseil d’Ėtat’ in Parijs. Hij vestigde zich toen metterwoon met zijn gezin in de Franse hoofdstad. Ook in de Conseil d’Ėtat maakte Appelius indruk door zijn optreden en financiële deskundigheid. Veel oud-collega’s en anderen wendden zich in die periode tot hem in de hoop dankzij zijn voorspraak iets gedaan te krijgen van de Parijse autoriteiten; meestal overigens zonder veel resultaat.

Appelius bleef tot 12 april 1814 – dat wil zeggen zes dagen na Napoleons abdicatie – in Parijs. Na zijn terugkeer in de Noordelijke Nederlanden bood ook hij de nieuw aangetreden Soeverein Vorst zijn diensten aan. Deze wilde graag gebruik maken van ervaren bestuurders, ongeacht hun politieke optreden in het verleden. Hij benoemde Appelius op 23 mei 1814 tot lid van de Raad van State, waar deze tot en met 12 september 1815 zitting zou hebben. Inmiddels had de Soeverein Vorst begin augustus van de geallieerde mogendheden ook het gezag gekregen over de Zuidelijke Nederlanden. In het daarop in Brussel gevormde bestuur kreeg Appelius de post van commissaris-generaal voor de Financiën. Het werd zijn taak de samensmelting van de noordelijke en zuidelijke financiële en belastingsystemen voor te bereiden.

Van 16 september 1815 tot en met 28 februari 1818 kreeg Appelius als directeur-generaal der Indirecte Belastingen een belangrijk onderdeel van het departement van Financiën onder zijn hoede. In deze functie wist hij in oktober 1816 de volksvertegenwoordiging over te halen de zogeheten Tariefwet op de indirecte belastingen aan te nemen. Tijdens de behandeling van deze en de hierna te noemen wetten werden de belangentegenstellingen tussen Noord- en Zuid-Nederland steeds duidelijker. Het Noorden wenste vooral de handelsbelangen te beschermen en was daarom een pleitbezorger van zo laag mogelijke belastingen; het Zuiden wilde de eigen industrie beschermen door hoge tariefmuren op te trekken. Appelius achtte beide uitgangspunten nauwelijks met elkaar verenigbaar, maar door behendig manoeuvreren verwierf hij de instemming van het parlement.

Op 28 februari 1818 werden op het departement van Financiën onder Appelius’ leiding twee afdelingen samengevoegd tot de generale directie der In- en Uitgaande Rechten en Accijnzen. Appelius ontving toen van koning Willem I de opdracht een nieuwe wet op de in- en uitgaande rechten en accijnzen op te stellen. Ook deze wet wist hij in mei 1819 door de beide Kamers te krijgen. Dat de emoties vooral in Noord-Nederland hoog opliepen, bewezen spotdichten en scheldkanonnades als, ‘Appelius, Smeerlappius, Die ’t land bederft. Als hij niet sterft’. Het kwam zelfs tot een handgemeen tijdens een bezoek aan de kermis in Rotterdam op 15 augustus 1818. Appelius werd bedreigd en tegen de grond gegooid en omstanders zouden hem hebben toegevoegd ‘dat men hem op zijn Jan de Witt’s behandelen moest’ (Van der Poel, 61).

Aangezien het geheel van belastingwetten in Noord en Zuid steeds meer bezwaren opriep, benoemde de Koning in 1820 een staatscommissie onder leiding van de voorzitter van de Eerste Kamer Willem Fredrik baron Röell die hem van advies moest dienen om alle belastingwetten te vervangen door één nieuw alomvattend fiscaal systeem. Met nadrukkelijke toestemming van Willem I mocht de commissie in het diepste geheim overleggen met oud-minister Gogel, die na 1813 op eigen initiatief buiten alle ambten was gebleven. Toen Appelius eind 1820 van deze gang van zaken door de Koning op de hoogte werd gesteld, was hij geschokt en ontgoocheld. Toch bleef hij aan en werd hij met ingang van 1 januari 1821 hoofd van de Generale Directie der Ontvangsten met de titel Minister van Staat. Hij schreef op basis van het staatscommissievoorstel een wetsvoorstel, dat als de zogeheten Stelselwet van 1821 of Stelselwet van Appelius in juli 1821 door het parlement werd aanvaard, evenals alle uit deze wet voortvloeiende wetten. Het geheel werd per 1 januari 1823 van kracht.

Op 1 april 1824 werd Appelius minister van Financiën. Tegelijkertijd was hij ambtshalve voorzitter van het Amortisatiesyndicaat, hoewel hij niet betrokken was geweest bij de totstandkoming van dit fonds om de staatsschuld te saneren. Voor zover hij er  mee te maken had, toonde hij weinig instemming met de genomen maatregelen. Tot zijn overlijden aan het graveel (: blaas- of nierstenen) op zestigjarige leeftijd in april 1828 zou hij beide functies uitoefenen.

Van de staatslieden die zich aan het eind van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw met de overheidsfinanciën bezighielden, leeft vooral Isaac Jan Alexander Gogel in de herinnering voort. Minder bekend was Jean Henri Appelius, hoewel ook hij behoorde tot de financiële deskundigen die bij de ontwikkeling van de overheidsfinanciën en het belastingrecht een rol van betekenis hebben gespeeld.

Archivalia:

Collectie Appelius in het Belasting & Douane Museum te Rotterdam.

Publicaties:

De in de tekst genoemde publicaties.

Literatuur:

  • B. Scheurleer, Veilingcatalogus, boeken van Jean Henri Appelius ... [e.a.], 30 maart tot 8 april 1829 (’s-Gravenhage 1829).
  • W.M.C. Regt, lemma, in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek VII (Leiden 1927) 16-17.
  • J. van der Poel, Ter ere van mr. Jean Henri Appelius, 1767-1828 (Deventer [etc.] 1954).
  • J.M.F. Fritschy, De Patriotten en de financiën van de Bataafse Republiek. Hollands krediet en de smalle marges voor een nieuw beleid (1795-1801) (’s-Gravenhage 1988).
  • A.M. Elias, ‘Gogel en Appelius. Twee fiscale tegenpolen in het begin van de 19e eeuw’, Fiskaal. Kwartaalblad over Belastingrecht 24 (1997) 284-292.
  • Tom Pfeil, ‘Tot redding van het vaderland’. Het primaat van de Nederlandse overheidsfinanciën in de Bataafs-Franse tijd, 1795-1810 (Amsterdam 1998).
  • A.M. Elias, ‘Jean Henri Appelius. Een prominente financieel deskundige’, Fiskaal. Kwartaalblad over Belastingrecht 30 (2006) nr. 3, 11-13.
  • W.M.G. Visser, Accijnzen (Deventer 2008).
  • Een vriendschap in het teken van ’s Lands financiën. Briefwisseling tussen Elias Canneman en Isaac Jan Alexander Gogel, 1799-1813. Uitgeg. door Mieke van Leeuwen-Canneman (’s-Gravenhage 2009).
  • Tom Pfeil, Op gelijke voet. De geschiedenis van de Belastingdienst (Deventer 2009).

Portret:

Schilderij door een anonieme kunstenaar (detail); Collectie Belasting & Douane Museum te Rotterdam (beschikbaar via: Het Geheugen van Nederland).

Henk Boels

laatst gewijzigd: 08/11/2022