© BWN, een project van het Huygens ING. Bronvermelding: Joost Jonker, Hoboken, Anthony van, in: Biografisch Woordenboek van Nederland URL: https://resources.huygens.knaw.nl/bwn1780-1830/lemmata/data/hoboken [08/11/2022]
HOBOKEN, Anthony van, heer van Rhoon en Pendrecht (1830) en Cortgene (1842), ondernemer (Rotterdam 4-11-1756 – Rotterdam 14-1-1850). Zoon van Jacobus van Hoboken, los arbeider, en Maria van Aartbeeck. Gehuwd op 20-9-1807 met Anna Maria van den Heuvel (1783-1862). Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 7 dochters geboren, van wie 2 dochters jong overleden.
Over Anthony van Hobokens afkomst en jeugd is weinig bekend. Hij groeide op met een oudere en drie jongere zusters. Naar verluidt, daalde het gereformeerde gezin waarin hij opgroeide van behoeftige naar kommervolle omstandigheden af. Spelling en stijl van latere brieven en van zijn holografisch testament doen een gebrekkige schoolopleiding vermoeden. Anthony zal vroeg in de leer zijn gegaan, naar we mogen aannemen in de boterhandel op Groot-Brittannië, die hij omstreeks zijn achttiende uitkoos voor zijn eerste eigen zaken.
De jonge Van Hoboken startte voortvarend. Binnen vier jaar, in 1780, kon hij al 4.000 gulden opnemen om uit te breiden. Weer zes jaar later had hij – krap dertig – voldoende verdiend met wat hij gekscherend de ‘Boter- en Kaaskraam’ (Oosterwijk (1983) 24) noemde om een huis op stand aan de Wijnhaven te kopen. Hier vestigde hij ook zijn kantoor. In 1790 begaf hij zich in het rederijbedrijf met de aanschaf van zijn eerste schip, waarna hij zijn bezit geleidelijk uitbreidde.
Dit zakelijke succes van Van Hoboken is des te opmerkelijker gezien de economische achteruitgang van de Republiek der Verenigde Nederlanden die zich in het laatste kwart van de achttiende eeuw openbaarde. Terwijl verscheidene gevestigde ondernemingen hun handel zagen verlopen, ontdekten anderen nieuwe kansen. Mogelijkheden bood bijvoorbeeld de vaart op Azië. Ondanks de vraag naar Europese goederen onder de groeiende kolonistenbevolking had de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) nooit veel werk gemaakt van de oostwaartse handel. Compagniesschepen voeren hoofdzakelijk met ballast uit, en de handelslading bleef beperkt tot muntspecie en de goederen die de bemanning traditioneel mocht stuwen voor verkoop aan Kaap de Goede Hoop of in Indië. Deze laadruimte stond de bemanning op de terugreis eveneens ter beschikking, zodat er een niet onbelangrijke goederenstroom tussen de Republiek en haar koloniën bestond buiten het VOC-monopolie om.
Van Hoboken nam in 1788 een bestaande eenmanszaak over die zich op dit verkeer toelegde. Hij sloot overeenkomsten met zakenlieden aan de Kaap en in Batavia om hem daar te vertegenwoordigen en belaadde een compagniesschip met uitgaande goederen ter waarde van bijna 40.000 gulden. Ter vergelijking: omstreeks 1790 kocht hij voor ongeveer 400.000 gulden per jaar aan kaas in. Verder bedroeg de factuurwaarde van een VOC-retourvracht meestal zo’n 300.000 gulden. De compagnie liet op de heenreis dus een aanzienlijke markt liggen. Van Hobokens eerste bevrachting nam een flink deel van de beschikbare laadruimte in, al bleef dit vooralsnog klein in verhouding tot zijn zuivelhandel.
In 1789 belaadde Van Hoboken al drie schepen voor Indië met een grote variëteit aan consumptiegoederen, zoals stoffen, bier, wijn, kaas, gerookte zalm, Goudse pijpen, ijzerwerk, schrijfpapier, verfwaren en glaswerk. Tegelijk knoopte hij handelscontacten aan met een landgenoot die als koopman werkzaam was in het Zuid-Chinese Kanton. Naarmate de VOC zijn greep op de handel verloor, ontstond ook meer ruimte voor retourvrachten. Aanvankelijk waren dat de klassieke koloniale waren als koffie, suiker en specerijen, maar Van Hoboken wist ook een markt voor exotische dieren te vinden, waarvoor zijn correspondenten allerlei vogels, apen, jonge olifanten en zelfs neushoorns leverden.
Na de vestiging van de Bataafse Republiek in januari 1795 kwamen de Noordelijke Nederlanden, als bondgenoot van het revolutionaire Frankrijk, in oorlog met Groot-Brittannië. Hierdoor namen zowel de commerciële kansen als de handelsbelemmeringen exponentieel toe. Onder het nieuwe bewind moest de bankroete VOC haar handelsmonopolie opgeven en de vaart op Azië openstellen voor particuliere ondernemers. In 1797 en 1798 nam Van Hoboken deel in twee scheepsreizen naar Indië. Eind 1800 of begin 1801 zond hij zijn eerste eigen schip daarheen, binnen enkele maanden gevolgd door een tweede.
Inmiddels telde Van Hobokens koopvaardijvloot omstreeks 1800 minstens elf schepen, hoofdzakelijk kleine en middelgrote vaartuigen voor de Europese vaart. Deze voeren onder de vlag van Denemarken of van Noord-Duitse dwergstaatjes als Kniphausen en Papenburg, met papieren die bij controle door de Royal Navy moesten aantonen dat het hier geen contrabande maar neutrale handel betrof, die niet onder de Britse blokkade viel. Deze opzet slaagde overigens lang niet altijd. Er werden nogal wat schepen met lading en al in beslag genomen, maar het lukte Van Hoboken telkens weer om vervanging te vinden. Zijn bedrijf floreerde in ieder geval tot omstreeks 1810, toen de buitenlandse handel als gevolg van Napoleons Continentale Stelsel geleidelijk aan stilviel. De Rotterdamse ondernemer gebruikte de periode van zakelijke slapte zowel nuttig, door in 1811 zitting te nemen in de acht jaar tevoren in zijn woonplaats gevestigde Kamer van Koophandel, als aangenaam, door in hetzelfde jaar een nieuw buitenhuis aan de oostkant van Rotterdam te kopen.
Van Hoboken was ondertussen in 1807, op 51-jarige leeftijd, getrouwd met de rooms-katholieke Rotterdamse Maria van den Heuvel, toen 24 jaar oud. De hoogzwangere bruid had waarschijnlijk tot Van Hobokens huispersoneel behoord, maar woonde nu tijdelijk bij diens zuster Wilhelmina in Delft. Daar werd ook het huwelijk voltrokken om thuis geen opzien te baren. Vijf weken later werd hun eerste kind geboren. Het gezin zou uiteindelijk acht kinderen tellen en een hechte eenheid vormen.
Bij gelegenheid van zijn huwelijk verklaarde Van Hoboken een vermogen van omstreeks een half miljoen gulden te bezitten. Daarmee behoorde hij tot de Nederlandse subtop, vlak achter grote Amsterdamse firma’s als Hope & Co., D. Crommelin & Sn., of Insinger & Co. Ook deze ondernemingen boekten over het algemeen in de Bataafs-Franse tijd flinke winsten met een gevarieerd handelsbedrijf. In een aantal opzichten verschilden zij echter van Van Hobokens firma. Deze ondernemingen hielden zich weliswaar eveneens intensief met de geldhandel bezig, maar konden beschikken over een groter aanbod van scheepsruimte en hadden daarom meestal wel scheepsparten, maar geen grote eigen rederij. Bovendien vermeden ze diversificaties als de jeneverstokerijen, waarin Van Hoboken participeerde, of de scheepswerf die hij – met het oog op het naderende vertrek van de Fransen – in 1813 kocht.
Het herstel van de onafhankelijkheid leidde tot een kortstondige hausse, maar het waren vooral buitenlandse firma’s die hiervan profiteerden. De Noordelijke Nederlanden waren hun bovenregionale verdeelfunctie voorgoed kwijt en beschikten niet langer over het goederenaanbod, de schepen, het handelsnetwerk of de concurrerende condities om die terug te winnen. Bovendien was de handel op Azië en de West inmiddels in Britse en Amerikaanse handen gekomen. Nederlandse kooplieden probeerden uit alle macht hun bedrijf nieuw leven in te blazen, met op zijn best wisselend succes. Van Hoboken zond dadelijk in december 1813 zijn schepen weer naar Groot-Brittannië en vervolgens naar andere havens in Europa en rond de Middellandse Zee. Dit deel van zijn bedrijf leek sterk op wat later de wilde vaart ging heten: schepen voeren min of meer lukraak tussen havens op zoek naar lading en kwamen daarvan terug met steeds weer andere goederen.
Terwijl de Europese vaart zich tamelijk voorspoedig ontwikkelde, was daarvan bij Van Hobokens intercontinentale handel geen sprake. Weer was hij er snel bij. In oktober 1814 verwierf hij als eerste vergunning om naar Indië te varen, waarna zijn schepen binnen vijf jaar zes retourreizen ondernamen, inclusief een expeditie naar Japan. Tegelijk onderzocht hij de handel op het Caribische gebied en Zuid-Amerika. In de jaren 1815-1817 zond hij daar drie eigen schepen heen en belaadde hij een vierde. De vaart op de West werd echter stopgezet.
De handel op de Oost rendeerde zo slecht dat Van Hoboken risicodragende deelnemers nam. Eerst voer hij vanaf circa 1815 in halve rekening met het Gentse handelshuis N.J. De Cock & Frère. Maar hieraan kwam in oktober 1823 een eind, omdat hij pertinent de voorkeur bleef geven aan Rotterdam boven Antwerpen als ontschepingshaven van de koloniale goederen. Vervolgens vormde Van Hoboken zijn Indische vaart om tot een partenrederij naar oudvaderlands model door scheepsaandelen aan beleggers te verkopen en die schepen voor hen te gaan beheren. Daarmee verlegde hij het commerciële risico naar anderen, terwijl hijzelf een vaste redersvergoeding kon opstrijken en bovendien het aanzien van een scheepsmagnaat verwierf; de schepen bleven immers zijn witte rederijvlag met de zwarte letters ‘AvH’ voeren.
Als vooraanstaande reder was Van Hoboken in november 1824 tevens mede-initiatiefnemer van de Zuid-Hollandsche Maatschappij tot Redding van Schipbreukelingen, die hij twintig jaar lang als één van de directeuren diende. Hoewel hij zich zijn leven lang afzijdig hield van politiek, liet Van Hoboken zich in oktober 1816 wel kiezen tot lid van het kiescollege voor het Rotterdamse stadsbestuur. Hij zou hierin tot zijn dood zitting houden. Van Hobokens ondernemingslust en persoonlijkheid vielen bijzonder in de smaak bij koning Willem I. De vorst bezocht de zakenman herhaaldelijk thuis en zou ooit hebben verzucht dat, als hij niet koning Willem was, hij Van Hoboken zou willen zijn. Verschillen van economisch inzicht deden geen afbreuk aan deze waardering, misschien omdat Van Hoboken zich pragmatisch schikte. Dit kwam onder meer tot uiting bij de oprichting van de Nederlandsche Handel-Maatschappij in 1824, een door de ‘koopman-koning’ naar de VOC gemodelleerd onderneming om de koloniale handel te versterken. Hoewel Van Hobokens Indische vaart nauwelijks floreerde, stelde hij particulier ondernemerschap voorop en was hij dus tegen. Toch hielp hij loyaal de statuten te redigeren. Vervolgens maakte hij als pragmatisch zakenman volop gebruik van de nieuwe mogelijkheden door schepen in dienst van de Handel-Maatschappij te stellen en in 1825 op zijn werf te beginnen aan een ambitieus nieuwbouwprogramma, waarvoor hij een aparte rederijmaatschappij oprichtte. Ondertussen zag Van Hoboken erop toe dat het bedrijf geen al te ruime voorwaarden hanteerde. Hij was weliswaar sinds 1831 commissaris, maar liet niet na de Handel-Maatschappij openlijk te beconcurreren als het goedkoper kon. Niettemin ontstond er een nauwe symbiose met dit semi-overheidsbedrijf.
Met een kapitaal van een miljoen gulden had Van Hobokens onderneming omstreeks 1830 de Nederlandse handelstop bereikt. Om verder maatschappelijk aanzien te verwerven kocht hij in juli van dat jaar voor een kwart miljoen gulden het ten zuiden van Rotterdam gelegen kasteel Rhoon met de bijbehorende heerlijkheid Rhoon en Pendrecht. De nieuwbakken grootgrondbezitter was zo trots op de met deze koop verworven titel dat hij zich sindsdien steeds presenteerde als ‘Anthony van Hoboken, Heer van Rhoon en Pendrecht’. In november 1842 voegde hij nog de heerlijkheid Cortgene bij Alblasserdam aan zijn bezittingen toe.
Al bleef Van Hoboken betrokken bij belangrijke beslissingen, de dagelijkse leiding van de onderneming droeg hij geleidelijk over aan zijn drie zoons, sinds 1832 medefirmanten. Het bedrijf heette sindsdien: A. van Hoboken & Zonen, reders en zeehandelaren te Rotterdam. Al zijn kinderen woonden op dat moment nog thuis en vergezelden hun vader als hij voor zaken naar Amsterdam moest. Pas voorbij de tachtig ging Van Hoboken het rustiger aandoen.
Vergaderingen van de Kamer van Koophandel bezocht hij sinds 1839 niet meer; in 1844 trok hij zich terug uit de directie van de reddingmaatschappij en vijf jaar later ook als commissaris van de Handel-Maatschappij en de Kamer van Koophandel. Hij overleed op ruim 93-jarige leeftijd, niet in zijn buitenhuis of op zijn kasteel – ’s zomers zijn weekendverblijf – , maar thuis aan de Rotterdamse Wijnhaven, waar hij zoveel bedrijvigheid had ontplooid.
Werkzaam van de Pruikentijd tot het tijdvak van ‘Jan Salie’ toonde Anthony van Hoboken aan dat de ingrijpende economische structuurveranderingen ondernemers in de periode 1780-1850 volop kansen boden. Hij was zeker niet de enige dynamische en inventieve zakenman die deze wist te vinden en te benutten, maar wel één van de markantste.
Literatuur:- A. Hoynck van Papendrecht, Gedenkboek A. van Hoboken & Co., 1774-1924 (Rotterdam 1924).
- W.M.F. Mansvelt, Geschiedenis van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (2 dln.; Amsterdam 1924-1926).
- J.C. Ramaer, lemma in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek IX (Leiden 1933) 364-365.
- Bram Oosterwijk, Koning van de koopvaart. Anthony van Hoboken (1756-1850) (Rotterdam 1983; 2de aangev. dr.; Amsterdam 1996).
- J.R. Bruijn en E.S. van Eyck van Heslinga, Maarten Schaap, een Katwijker ter koopvaardij (1782-1870). Een biografie en een dagboek (Amsterdam 1988).
- Paul van de Laar, Stad van formaat. Geschiedenis van Rotterdam in de negentiende en twintigste eeuw (Zwolle 2000).
Portret:
Schilderij, olieverf op doek (circa 1840-1845) door Jacob Spoel (detail); Collectie kasteel Rhoon, in langdurig bruikleen van Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam (afgebeeld in: Maritieme Geschiedenis der Nederlanden III (Bussum 1977) 102).
Joost Jonker
laatst gewijzigd: 08/11/2022