© BWN, een project van het Huygens ING. Bronvermelding: Peet Theeuwen, Hoen, Pieter 't, in: Biografisch Woordenboek van Nederland URL: https://resources.huygens.knaw.nl/bwn1780-1830/lemmata/data/hoen [08/11/2022]
HOEN, Pieter 't (pseudoniem J.A. Schasz M.D.), journalist, dichter en bestuurder (Utrecht 18-10-1744 (doop) – Amersfoort 9-1-1828). Zoon van Reinier 't Hoen, kruidenier en kaaskoper, en Johanna Masman. Gehuwd op 17-4-1763 met Johanna Maria Nihot (1746-1826). Uit dit huwelijk werden 4 zoons en 4 dochters geboren.
Pieter 't Hoen groeide samen met zijn twaalf jaar oudere zuster op als zoon van een welgestelde, gereformeerde kruidenier en kaaskoper aan het Utrechtse Neude. Vader 't Hoen – die verscheidene huizen in de stad bezat – kon het zich veroorloven hem een opleiding te laten volgen aan de Hiëronymusschool, de Latijnse school van Utrecht. Pieters leerjaren op deze school, begonnen in januari 1755, waren allesbehalve een succes: hij misdroeg zich dusdanig dat zijn ouders hem op 29 december 1761 door de magistraat van Utrecht lieten veroordelen tot één jaar detentie in het verbeterhuis 'De Vurige Kolom', een inrichting waar lieden uit de betere milieus die zich onaangepast of asociaal gedroegen tijdelijk ter 'betering' konden worden opgesloten. Gebeterd heeft de jeugdige delinquent zich inderdaad, gezien het feit dat de magistraat hem op 30 november 1762 vervroegd vrijliet.
Nog geen vijf maanden later, in april 1763, trouwde Pieter met de zeventienjarige Annemietje Nihot, de dochter van een koopman in wollen stoffen te Leiden. Uit dit huwelijk – dat tot Annemietje's overlijden, bijna 63 jaren later, standhield – zouden tussen mei 1764 en april 1781 acht kinderen worden geboren. Het paar trok in bij Pieters ouders aan de Neude, en het is aannemelijk dat 't Hoen meehielp in de zaak van zijn vader. Deze situatie duurde in ieder geval voort tot in juli 1772 en waarschijnlijk zelfs tot aan de dood van 't Hoen senior in februari 1777.
Intussen probeerde 't Hoen door zelfstudie zijn mislukte schoolcarrière goed te maken. Zoals vele geletterde burgers was ook hij doordrongen van het voortgaande verval van de eens zo machtige Republiek der Verenigde Nederlanden. Ook hij was van mening dat er dringend behoefte bestond aan een moreel, cultureel en economisch herstel vanuit de samenleving zelf. De literaire en wetenschappelijke genootschappen die in de tweede helft van de achttiende eeuw overal ontstonden, moesten ertoe bijdragen het tij te keren. Ook 't Hoen begaf zich in deze genootschapsbeweging.
Aanvankelijk ontbrak het 't Hoen echter aan connecties in het volop florerende wereldje van dichters en dichtgenootschappen. Om in contact te komen met de literaire kringen rond Johannes le Francq van Berkheij, wijdde hij in oktober 1774 een lofdicht ('Digtkrans') aan deze vooraanstaande Leidse dichter en lector in de natuurlijke historie. Deze opzet slaagde en met Van Berkheij als mentor begon 't Hoen in 1775 met twaalf andere poëzieliefhebbers het Utrechtse dichtgenootschap 'Volmaakter door den Tijd'. In de daaropvolgende jaren ontwikkelde 't Hoen zich tot een niet onverdienstelijk dichter en toneelschrijver. Als toneelschijver debuteerde hij in 1775 met Het Boeren Gezelschap of de Gehekelde Hekelaars, waarin hij Le Francq van Berkheij verdedigde tegen enkele critici. Vooral met zijn kinderpoëzie oogstte hij succes. Zijn Nieuwe proeve van klijne gedichten voor kinderen (1778-1779), met daarin 126 versjes, was geschreven in navolging van Hiëronymus van Alphen; sommige stukjes zijn zelfs bijna letterlijk van hem overgenomen.
Intussen had 't Hoen op 28 maart 1777 – waarschijnlijk dankzij patronage van een lid van de Utrechtse Ridderschap – het ambt weten te verkrijgen van rentmeester van het Collegium Willebrordi, een aan de Hiëronymusschool verbonden internaat voor scholieren uit arme gezinnen. Zijn taak bestond uit het beheer over het tehuis en zijn financiën, het toezicht op de circa twintig leerlingen en het begeleiden van hun studies. 't Hoen zelf betrok met zijn gezin het – nog steeds bestaande – gebouw van het Collegium, op de hoek van de Brigittenstraat en de Nieuwe Kamp. Hij was met zijn betrekking erg tevreden. Naast vaste inkomsten gaf dit werk hem ook een goed inzicht in het kleine maar machtige wereldje van Utrechtse regenten, een inzicht dat hem later goed van pas zou komen.
Het belangrijkste voordeel van 't Hoens baan bij het Collegium was echter dat deze hem veel tijd liet tot schrijven; de reeds genoemde bundel kindergedichten getuigt reeds hiervan. Tussen 1778 en 1780 schreef hij zodoende onder het pseudoniem J.A. Schasz M.(edicinae) D.(octor) – een schuilnaam die een aantal jaren later door Gerrit Paape zou worden gebruikt – een sterk moraliserend en politiek geëngageerd oeuvre bij elkaar. Niet al deze publicaties komen – latere generaties – even sympathiek voor. De komedies Jurjen Lankbein. Of de Mof commis (1778) en, Holdwich. Of de Mof, commis door bedrog (1779) zijn bijvoorbeeld zogeheten 'moffenkluchten', een uit de zeventiende eeuw daterend genre waarin op weinig verheffende wijze de draak wordt gestoken met de Duitse seizoenarbeiders en immigranten die in groten getale werk zochten in de Republiek.
Belangrijk binnen het vroege, als Schasz gepubliceerde werk zijn vier politieke toneelstukken uit 1778 over de internationale verwikkelingen die voorafgingen aan de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog (1776-1783), namelijk: Het Engelsche en Amerikaansche kaart-spel, De verdrukte wildeman, De misrekening en Het verdrag. De stukken waren sterk pro-Amerikaans en anti-Brits, overeenkomstig de opvattingen van de meerderheid van de toenmalige geletterde burgerij. Op 20 december 1780 verklaarde Groot-Brittannië de Republiek de oorlog. De daaropvolgende Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) liep binnen enkele weken uit op een debacle voor de Republiek. Voor de ontwikkelde burgerij en bij vele regenten was dit aanleiding tot scherpe kritiek op stadhouder Willem V en zijn heersende Oranjepartij, die ondanks alles hun traditionele Britsgezinde koers poogden te handhaven.
Bezorgdheid over het verloop van de oorlog bracht 't Hoen ertoe een politiek blad te beginnen. Dat werd De Post van den Neder-Rhijn, die wekelijks van 20 januari 1781 tot kort na 16 oktober 1787 zou verschijnen. Ieder nummer telde acht pagina's in octavo-formaat, kostte anderhalve stuiver en werd uitgegeven door G.T. van Paddenburg & Zoon te Utrecht. Het blad werd verspreid door de gehele Republiek. De Post was niet het eerste politieke periodiek in de Noordelijke Nederlanden en evenmin de origineelste, maar het tijdstip van verschijnen – een maand na de Britse oorlogsverklaring – was commercieel gezien uitstekend gekozen. 't Hoens degelijke redactie, de inhoudelijk vaak radicale maar weloverwogen en op gematigde toon uitgedragen standpunten van De Post en de correcte behandeling van de ruim 700 inzenders van bijdragen, vielen bij een groot publiek in de smaak.
Uitgever Van Paddenburg stond in De Post met naam vermeld, maar redacteur 't Hoen en het gros van de correspondenten schreven anoniem of onder pseudoniem vanwege mogelijke juridische consequenties. Inderdaad werd De Post in verscheidene steden vervolgd. Ondanks de censuur werd het blad, met een oplage van minstens 2.400 stuks per nummer, al spoedig een van de toonaangevende bladen van de zich snel ontwikkelende Patriottenbeweging, onder meer in stad en gewest Utrecht.
Verscheidene van de bijdragen van 't Hoen in De Post over Utrecht van eind 1782 – begin 1783 tonen aan dat hij vanaf november 1782 behoorde tot een kring van Utrechtse Patriotten die kort daarop, waarschijnlijk in de beginmaanden van 1783, de circa veertig leden tellende Utrechtse Patriottensociëteit 'Getrouw voor het Vaderland' vormden, de drijvende kracht achter de geëiste democratische hervormingen in de Domstad en het Sticht. 't Hoen trad tussen 14 oktober en 21 november 1785 als luitenant toe tot de Utrechtse schutterijcompagnie 'Turkijen', en nam in die functie actief deel aan de overal in de Republiek opkomende burgerwapening, waarbij het herstel van de aloude schutterijen en de oprichting van nieuwe vrijkorpsen een tegenwicht moesten vormen tegen het onder Oranjebevel staande Staatse leger. In De Post publiceerde hij een groot aantal bijdragen over de diverse soorten burgerkorpsen en hun rol in de politiek, de samenleving en het militaire bestel van de Republiek. Analoog aan de toenemende partijstrijd ontwikkelde De Post zich van kritisch politiek weekblad tot spreekbuis van een revolutionaire beweging.
Op tweeërlei wijze – als journalist en als politiek activist – was 't Hoen dus nauw betrokken bij de steeds feller wordende partijstrijd, die in augustus 1786 in de stad Utrecht zelfs uitliep op een machtsovername door de Patriotten. 't Hoens woonplaats, die sinds 1783 al op nationaal niveau de aandacht had getrokken wegens de bruisende en succesrijke anti-Orangistische activiteiten, werd daarmee het middelpunt van de Patriottenbeweging in de Republiek. Als officier over een vijftigtal schutters streed 't Hoen op 9 mei 1787 in het voorste gelid mee in het vuurgevecht bij Vreeswijk, waarbij Utrechtse schutters Prinsgezinde troepen verdreven die de stad Utrecht poogden in te sluiten. De beginnende toestand van burgeroorlog eindigde in september 1787 met de inval van een Pruisische troepenmacht waarmee de koning van Pruisen zijn zwager, Willem V, te hulp kwam. Talrijke Patriotten vluchtten daarop het land uit. Onder hen was ook 't Hoen.
Eerst vestigde 't Hoen zich in Amsterdam, dat aanvankelijk bereid leek de invasiemacht te weerstaan. Hier zette hij De Post voort, maar toen ook deze stad het hoofd moest buigen, volgde hij medio oktober de stroom van duizenden Patriotse vluchtelingen, eerst naar de Oostenrijkse Nederlanden en vandaar weldra naar Noord-Frankrijk. Hier verbleef 't Hoen te midden van vele uitgeweken geestverwanten, eerst afwisselend in Sint Omaars (27 februari 1788 – 23 maart 1788), waar zijn vrouw en kinderen zich in februari bij hem voegden, en Gravelines (24 maart 1788 – oktober 1788); vervolgens in Duinkerken (november 1788 – februari 1793) en daarna in het dorpje Watten bij Sint-Omaars (1793 – eind 1794), met daartussen een kort verblijf in Parijs (december 1789 – mei 1791).
De opeenvolgende Franse regeringen waren de – eveneens anti-Britse – Patriotten op hun grondgebied gunstig gezind en verleenden hun onder meer financiële bijstand. Zo ontving 't Hoen, als Patriots journalist die zich had ingespannen voor de pro-Franse propaganda in de Republiek, van 12 april 1788 tot 4 augustus 1792 een aanzienlijke jaarlijkse toelage van 2.400 livres.
Ook in ballingschap bleef 't Hoen als journalist actief. In 1791-1792 trachtte hij een nieuw politiek-satirisch en moralistisch tijdschrift op te zetten, getiteld Gedenkschriften van Martinus Scriblerus den Jongen, waarin hij zich in het bijzonder keerde tegen de geestelijkheid. Dit blad, waarvan slechts drie afleveringen verschenen, werd gepubliceerd door Van Schelle & Comp. te Duinkerken. Bij deze emigrantenuitgeverij zou 't Hoen in 1792 korte tijd samenwerken met zijn mede-Patriotten Joost Vrijdag en Wybo Fijnje. Dit had overigens kwalijke gevolgen: Vrijdag verweet hem later 'nimmer om zijne zaken te denken, maar wel op zijne plesierparthijen' (geciteerd in: Hanou, 'Duinkerksche historische courant', 187). De neergang van de eveneens door Van Schelle & Comp. uitgegeven Duinkerksche Historische Courant (1791-1792) was volgens Vrijdag dan ook vooral te wijten aan het onverantwoordelijke gedrag van 't Hoen.
Toen de Franse regering de bijzondere toelagen in de loop van 1793 afschafte, begon 't Hoen in de buurt van Duinkerken een tabaksfabriek en verkocht hij onroerend goed uit zijn bezit in Utrecht. Verder probeerde hij van de pen te leven, want hij had redelijk succes als auteur. Naast gelegenheidsgedichten schreef hij enkele bundels zedenkundige toneelstukken met zowel eigen werk als vertalingen van Franse stukken. Tevens gaf hij in 1793 het Kort historisch verhaal en onzydige aanmerkingen over de gesteltenis van Braband van Jan Frans Vonck, de leider van de Zuid-Nederlandse Democratische Patriotten, uit, waarbij hij de Vlaamse tekst aanpaste aan de Noord-Nederlandse stijl en spelling.
Intussen had 't Hoen, evenals vele andere bekende Patriotten, een bescheiden aandeel in de dramatische ontwikkelingen tijdens de Franse Revolutie. Hij behoorde tot de kring rond de radicale Patriot Johan Valckenaer en was in 1793 secretaris van de Franse Jacobijnenclub van Watten, waarvan behalve hij en Valckenaer nog zeven andere Nederlanders lid waren. Ofschoon actief op de radicale vleugel van de revolutionaire politiek, toonde 't Hoen zijn afkeer van de Terreur (juli 1793 – 27 juli 1794), het schrikbewind van Maximilien Robespierre en zijn Jacobijnse voorhoede, die vanuit Parijs meedogenloos afrekenden met hun politieke tegenstanders.
In januari 1795 keerden de uitgeweken Patriotten in het kielzog van de zegevierende Franse revolutionaire legers terug naar de Noordelijke Nederlanden, waar zij de Bataafse Republiek uitriepen. Ook 't Hoen en zijn gezin kwamen zo, na een ballingschap van bijna zeven jaar, in Utrecht terug. Hij hervatte zijn journalistieke arbeid en begon De Nieuwe Post van den Neder-Rhyn, een – niet langer anoniem verschijnend – politiek weekblad dat geheel in het teken stond van de opbouw van het nieuwe vaderland. Van 10 maart 1795 tot en met 6 december 1799 zouden hiervan 260 nummers en 10 bijlagen verschijnen met een debiet van 1.400 exemplaren per nummer.
Het nieuwe Bataafse bewind beloonde de inzet en kundigheid waarvan 't Hoen tijdens de Patriottentijd blijk had gegeven. Al op 10 februari 1795 werd hij door de Vergadering van Provisionele Representanten van het Volk van Utrecht benoemd tot 'amanuensis', een functie die hoofdzakelijk neerkwam op het waarnemen van het vacante secretariaat. Op 17 maart werd deze voorlopige functie omgezet in de vaste post van secretaris van het Utrechtse 'Comité van Finantie'. Op 18 april 1796 werd hij benoemd tot secretaris van de 'Representanten 's Lands van Utrecht', het toenmalige provinciale bestuur.
Ook als journalist zat 't Hoen intussen niet stil. In de nummers 8 en 9 van zijn Nieuwe Post – van 21 respectievelijk 28 april 1795 – schreef hij een blauwdruk voor een Bataafse grondwet. Naast de afschaffing van het stadhouderschap en de vestiging van een democratie door middel van representatie, uitgeoefend door een via vrije verkiezingen gekozen volksvertegenwoordiging, stelde de Nieuwe Post-redacteur voor ook de gewestelijke soevereiniteit op te heffen en de provinciën te laten opgaan in een 'ééne en onverdeelbaare Republiek'. Met deze stellige verklaring vóór de eenheidsstaat nam hij een voorschot op de controverse die in de jaren 1796 en 1797, tijdens de pogingen tot een grondwet te komen, zou ontstaan tussen de Unitaristen, de voorstanders van de 'één- en ondeelbaarheid', en de Federalisten, die wilden vasthouden aan een decentraal staatsbestel. 't Hoen steunde de staatsgreep die op 22 januari 1798 door radicale Unitaristen werd gepleegd en de daarop in april 1798 gevolgde staatkundige eenwording van Bataafse Republiek onder de allereerste grondwet. 't Hoens steun aan deze staatsgreep betekende dat hij als vanzelfsprekend werd gehandhaafd als secretaris, en geruisloos overging naar het radicale Intermediair Administratief Bestuur van Utrecht dat na 22 januari 1798 werd ingesteld.
Evenals hij in de vroegere Post had gedaan, besteedde de gereformeerde 't Hoen tussen 1795 en 1799 ook in de Nieuwe Post volop aandacht aan de gelijkberechtiging van protestantse dissenters en rooms-katholieken, onder meer wat hun toelating tot overheidsfuncties betreft. Al in zijn schets voor een grondwet van april 1795 stelde hij dat alle religieuze gezindten voortaan voor de wet als gelijk moesten worden beschouwd en vrij hun godsdienstoefeningen moesten kunnen houden. 't Hoen ijverde in een daartoe opgerichte 'Commissie ter ontwerping van een plan van Gelijkheid voor alle Godsdienstige Gezindheden' ook als bestuurder volop voor de scheiding van kerk en staat en de gelijkberechtiging der gezindten in het Sticht. Opvallend terughoudend – vooral in zijn Nieuwe Post – was 't Hoen inzake het toekennen van het staatsburgerschap aan de joodse gemeenschap. Dat ook hij niet vrij was van alle vooroordelen, was reeds gebleken in zijn oude Post van den Neder-Rhijn, waarin hij niet afwijzend had gestaan tegenover de slavernij in de koloniën, ondanks zijn scherpe kritiek op de mensonwaardige behandeling van de slaven. Wat de gelijkheid van de godsdienstige gezindten betreft, zag 't Hoen zijn wensen uiteindelijk in vervulling gaan in de grondwet van 1798.
Als gevolg van deze grondwet kreeg de Bataafse Republiek een nieuwe bestuurlijke indeling. Het nieuwgevormde Departementaal Bestuur van de Rijn, waarvan 't Hoen op 30 maart 1799 secretaris werd, omvatte de grootste gedeelten van Utrecht en Gelderland en een stuk van het Zuid-Hollands rivierengebied. De departementshoofdstad werd Arnhem, waar hij zich toen metterwoon vestigde. Hier had hij in de late zomer en herfst van 1799 de handen vol aan het treffen van maatregelen tegen de inval die enkele honderden gewapende Orangisten – ter ondersteuning van de omvangrijke Brits-Russische invasie in Noord-Holland – begin september 1799 in het Graafschap Zutphen en bij Westervoort uitvoerden. Juist omdat 't Hoen het als secretaris van het Departementaal Bestuur in de tweede helft van 1799 zo druk had, liep de uitgave van de Nieuwe Post ernstige vertraging op. Bovendien – zo moest 't Hoen zelf erkennen – kon zijn blad niet langer oproeien tegen de sinds 1798 toenemende politieke onverschilligheid en moedeloosheid onder het publiek, ontstaan door de continue oorlogstoestand, de exorbitante financiële eisen en het hooghartige gedrag van de aanvankelijk zo bejubelde Franse bevrijders, de economische uitputting van het land en de steeds weer mislukkende democratische experimenten. Deze omstandigheden, met daarbij de stagnatie als gevolg van de vijandelijke invallen, brachten op 6 december 1799 het definitieve einde van de Nieuwe Post met de uitgave van nummer 260: het laatste nummer.
Intussen was de Bataafse Republiek – onder invloed van de politieke ontwikkelingen in Frankrijk – allengs in behoudender, minder democratisch vaarwater geraakt. Na de door de regering in Parijs gesteunde staatsgreep van 19 september 1801 werden vele hervormingen van na 1795 weer ongedaan gemaakt. Er trad nu een conservatief georiënteerd Staatsbewind aan, waaronder vele Oranjegezinde regenten in de politiek en de ambtenarij terugkeerden. Dit had tot gevolg dat 't Hoen op 4 juni 1802 als secretaris van het Departementaal Bestuur werd vervangen en dat hij tot zijn verontwaardiging genoegen moest nemen met het ambt van eerste commies (: chef van de klerken ter secretarie), een post waarin hij geen politieke invloed meer bezat. 't Hoens degradatie was een gevolg van de radicale standpunten die hij had ingenomen als Bataafs bestuurder en als redacteur van De Nieuwe Post.
Teleurgesteld trok 't Hoen zich uit het openbare leven terug. Na onder meer in 1802 nog twee toneelstukken te hebben geschreven ter gelegenheid van de in maart van dat jaar tussen Groot-Brittannië en Frankrijk gesloten Vrede van Amiens – Het verjaaringsfeest, of de te Amiens geslooten vreede en Mars in de boeyen of het herstel van den vreede – staakte hij vanaf 1806 voorgoed zijn werkzaamheden als literator.
In 1811 wist 't Hoen de functie te verwerven van griffier bij het vredegerecht in Amersfoort, waar hij en zijn echtgenote aan de Lange Gracht een comfortabel ingericht huis bewoonden. De laatste 25 jaren van zijn leven waren zwaar, niet enkel door zijn degradatie in 1802, maar vooral door het overlijden van drie zoons en drie dochters en – begin april 1826 na een kort ziekbed – van zijn echtgenote Annemietje. 't Hoen zelf overleed begin 1828 te Amersfoort op 83-jarige leeftijd.
Als literator was 't Hoen een verdienstelijk navolger, maar weinig origineel; zijn grootste kracht lag in zijn Patriotse journalistiek. Naarmate hij ouder werd en zich vol overgave wijdde aan zijn politieke arbeid, kwam hij als auteur en als persoon beter tot zijn recht en ontwikkelde hij de standvastigheid en betrouwbaarheid die vaak met zijn journalistieke werk is geassocieerd. Typerend voor 't Hoens gedrevenheid voor de Patriotse en Bataafse zaak was het feit, dat hij niet alleen met de pen voor die zaak opkwam, maar zelf de daad bij het woord voegde en het goede voorbeeld poogde te geven. Hoewel ook hij niet vrij was van de vooroordelen en misvattingen die in zijn tijd heersten, kan niet worden getwijfeld aan zijn oprechte inzet voor burgerrechten en volkssoevereiniteit, evenmin aan de grote invloed die hij via zijn periodieken heeft uitgeoefend op de eigentijdse opvattingen over een vernieuwde, democratische samenleving.
Archivalia:- Correspondentie P. 't Hoen – J. Altheer in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage.
- Correspondentie P. 't Hoen – de Maatschappij, in het Archief van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in het Stadsarchief Amsterdam.
- Correspondentie P. 't Hoen – J. Le Francq van Berkheij, 1775-1779, in de Collectie Le Francq van Berkheij in het Regionaal Archief Leiden.
Publicaties:
J. Zwagemakers, Bibliografie der geschriften van en over Pieter 't Hoen
(ongepubliceerde doctoraalscriptie: Radboud Universiteit Nijmegen 1980).
- W.P. Sautijn Kluit, 'De Post van den Neder-Rhyn', in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Nieuwe Reeks 10 (1880) 293-385.
- E. Zuidema, lemma in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek I (Leiden 1911) 1127.
- P. Theeuwen, 'Pieter 't Hoen (1744-1828). Politiek journalist en Utrechts patriot', in: T.J. Hoekstra e.a. (red.), o Vrijheid! onwaardeerbaar pand! Aspecten van de patriottenbeweging in stad en gewest Utrecht (Utrecht 1987) 43-77.
- André Hanou, 'Drie patriotten-auteurs in de loge', in Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman, 16-1 (1993) 10-17.
- P. Theeuwen, 'Een fictieve broodschrijver. Pieter 't Hoen en het vroege oeuvre van J.A. Schasz M.D.', in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman, 24-2 (juli 2001) 89-104.
- P. Theeuwen, Pieter 't Hoen en De Post van den Neder-Rhijn (1781-1787). Een bijdrage tot kennis van de Nederlandse geschiedenis in het laatste kwart van de achttiende eeuw (Hilversum 2002).
- Joost Rosendaal, Bataven! Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk 1787-1795 (Nijmegen 2003).
- André Hanou, 'De 'Duinkerksche Historische Courant' (1791-1792)', in: Stookschriften. Pers en politiek tussen 1780 en 1800. Onder red. van P. van Wissing, (Nijmegen 2008) 183-197.
- P. Theeuwen, 'Van patriotse idealen tot Bataafse praktijk. Twee 'Posten van den Neder-Rhijn' in vergelijkend perspectief, 1781-1787 – 1795-1799', in: Stookschriften. Pers en politiek tussen 1780 en 1800. Onder red. van P. van Wissing, (Nijmegen 2008) 231-252.
Portret:
Gravure (1791) door C.S. Gaucher (afgebeeld in: P. Theeuwen, Pieter 't Hoen en De Post van den Neder-Rhijn (1781-1787) (Hilversum 2002) 102).
Peet Theeuwen
laatst gewijzigd: 08/11/2022