Dubois, Marie Eugène François Thomas (1858-1940)

 
English | Nederlands

DUBOIS, Marie Eugène François Thomas (1858-1940)

Dubois, Marie Eugène François Thomas, anatoom, palaeontoloog en geoloog (Eijsden 28-1-1858 - Haelen 16-12-1940). Zoon van Jean Joseph Balthasar Dubois, apotheker te en burgemeester van Eijsden, en Maria Catharina Floriberta Agnes Roebroeck. Gehuwd op 4-8-1886 met Anna Geertruida Lojenga. Uit dit huwelijk werden 1 dochter en 2 zoons geboren. afbeelding van Dubois, Marie Eugène François Thomas

Door de omgeving waar hij opgroeide (Zuid-Limburg), de invloed van zijn vader, van zijn onderwijzer en later (1870-1877) van de leraren van de Rijks-HBS te Roermond, ontstond bij Dubois een grote belangstelling voor flora, fauna en geologie. In 1877 ving hij aan de Universiteit van Amsterdam de studie in de medicijnen aan en op 16-7-1884 legde hij er het artsexamen af. Van 1881-1887 was hij assistent aan het ontleedkundig laboratorium; 1886-1887 tevens lector in de anatomie. Uit die jaren stammen zijn onderzoekingen over de bouw en evolutie van het strottenhoofd. Van 1881-1887 was hij bovendien leraar in de anatomie aan de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijzers en de Rijksschool van kunstnijverheid te Amsterdam. De geschriften van Darwin en Wallace over de evolutie hadden grote invloed op Dubois. Zijn vondst (1886) van schedels van prehistorische mensen in de Henkeput bij Rijckholt en de beschrijving van de bij Spy (België) gevonden skeletten van Neanderthalers deden bij hem de wens ontstaan om de 'missing link' tussen aap en mens te gaan zoeken. Hij meende dat men daartoe moest gaan naar een tropisch gebied (want daar zou het baarkleed zijn verdwenen) waar nog mensapen leefden en zijn keuze viel op Nederlandsch-Indië. Omdat er van rijkswege geen fondsen waren te verkrijgen, nam Dubois ontslag uit zijn functies in Amsterdam en trad voor acht jaar in dienst als officier van gezondheid bij het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger. Eind 1887 kwam hij te Padang in Sumatra aan. Na daar enige maanden hospitaaldienst te hebben verricht werd hij in mei 1888 overgeplaatst naar een hospitaal te Pajakombo in de Padangse Bovenlanden. Een herstellende collega nam een deel van zijn dienst over en Dubois begon met onderzoek in grotten. Zijn pleidooi voor zulk onderzoek (Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 48 (1889) 148-165) en de resultaten ervan maakten dat hij in 1889 belast werd met palaeontologisch onderzoek op Sumatra en in 1890 op Java. Het was nl. gebleken dat de fauna waarvan hij de overblijfselen in de Sumatraanse grotten aantrof te jong was om de 'missing link' te kunnen bevatten. Op Java hadden reeds eerder F.W. Junghuhn en Raden Saleh oudere (pleistocene) afzettingen met fossiele zoogdierresten gevonden en in 1888 vond B.D. van Rietschoten in het district Wadjak (Kediri) een fossiele mensenschedel (later door Dubois als Wadjakmens, Homo wadjakensis, beschreven). De zeer rijke vindplaats bij Trinil, aan de Solorivier, leverde in 1891 een bovenkaakskies en een schedelkap op, die Dubois toeschreef aan een uitgestorven, zeer grote chimpansee. In 1892 volgde de vondst van een linker dijbeen. Ook dit schreef Dubois aanvankelijk aan een chimpansee toe, die rechtop gelopen zou hebben en welke hij daarom Anthropopithecus erectus noemde. Later kwam hij tot de conclusie dat deze resten, niet die van een mensaap, maar van een aapmens waren, welke hij als tussenvorm beschouwde en die hij de naam Pithecanthropus erectus gaf (1894). Aan deze vondsten werden nog toegevoegd een tweede bovenkaakskies en een valse kies uit de onderkaak; in 1932 werden in de door Dubois bijeengebrachte en te Leiden bewaarde verzameling nog enkele fragmenten van dijbeenderen gevonden.

In 1895 keerde Dubois naar Nederland terug met de opdracht het omvangrijke door hem verzamelde materiaal (meer dan 400 kisten) te bewerken. Ook na zijn vertrek werd op Java het onderzoek voortgezet tot 1900 toe en ook het daarbij verzamelde materiaal werd naar Nederland gezonden. De aandacht van Dubois concentreerde zich vnl. op Pithecanthropus erectus, waarvan de overblijfselen op tal van bijeenkomsten in binnen- en buitenland werden getoond. Over de vraag of deze 'aapmens' werkelijk de gezochte 'missing link' was en of schedeldak, dijbeen en kiezen bij elkaar behoorden en van één individu afkomstig waren, ontstond een felle strijd. Daarbij werden niet uitsluitend wetenschappelijke argumenten gebruikt. Dubois had felle aanvallen te verduren, waarbij geloofsargumenten een rol speelden. Veel aandacht besteedde Dubois aan de verhouding tussen hersen- en lichaamsgewicht en aan de sprongsgewijze groei van de hersenen. Dit voerde hem tot de conclusie dat in evolutiereeksen verschillende organisatieniveaus waren te onderscheiden en dat ook daarbij Pithecanthropus een plaats innam juist midden tussen de mens en de mensapen. Hoewel de cephalisatietheorie van Dubois zijn waarde heeft behouden bleek door nieuwe, vollediger vondsten, dat hij het hersenvolume van Pithecanthropus te laag had geschat en dat deze niet de gezochte 'aapmens' was, maar een echte, zij het primitieve mens (Homo erectus). De twee bovenkaakskiezen bleken niet van deze mens afkomstig te zijn, maar van de orang oetan welke in het pleistoceen op Java leefde.

Als antwoord op de aanvallen trok Dubois zich terug en jarenlang kreeg niemand Pithecanthropus te zien. Wel boetseerde hij een reconstructie van de aapmens, welke (in gips gegoten) in 1900 op de wereldtentoonstelling te Parijs werd getoond. In 1907 en 1908, toen een Duitse expeditie in Trinil opgravingen verrichtte, publiceerde Dubois noodgedwongen twee artikelen over de fauna welke Pithecanthropus begeleidde (Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 2e serie 24 (1907) 449-458; ibidem, 2e serie 25 (1908) 1235-1270). Onder buitenlandse druk publiceerde hij later een beschrijving van de Wadjakmens (Verst. Kon. Ak. Wet. 29 (1920-1921) 88-105; 866-887) en nieuwe goed geïllustreerde beschrijvingen van de Pithecanthropus resten (Proc. Kon. Ak. Wet. 27 (1924) 265-278; ibidem, 29 (1926) 730-743).

De Universiteit van Amsterdam verleende hem een eredoctoraat in de plant- en dierkunde (8-1-1897); in februari 1897 werd hij hier benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de kristallografie, mineralogie, geologie en palaeontologie; in 1907 volgde de benoeming tot gewoon hoogleraar in deze vakken, waarbij nog gevoegd werd physische geografie; dit laatste vak doceerde hij tot 1921. Na het bereiken van de 70-jarige leeftijd (1928) bleef Dubois, bij gebrek aan een opvolger, nog tot in 1929 doceren. Tot zijn dood bleef hij als directeur belast met de wetenschappelijke bewerking van de 'Collectie Dubois'. In 1930 werd een assistent (later: conservator) bij deze verzameling aangesteld; de bewerking van de collectie werd hierdoor zeer bevorderd, al is deze thans (1979) nog geenszins voltooid. Dubois was ook curator van de mineralogische en palaeontologische verzameling van Teyler's Museum te Haarlem.

De laatste jaren van zijn leven bracht Dubois door op 'De Bedelaer' bij Haelen, een buitengoed door hem bij gedeelten tussen 1906 en 1936 gekocht en bebost. Het was daar dat hij in 1940 stierf. Zijn graf (Venlo) is gedekt door een steen waarop de schedelkap en het dijbeen van zijn Pithecanthropus zijn uitgehouwen.

Behalve over de afstamming van de mens en over zijn cephalisatietheorie, verrichtte Dubois onderzoek over de geologie van Nederland (klei van Tegelen, ontstaan van de Hondsrug, ontstaan van vennen, venen en zeeduinen), over de ontwikkeling van de klimaten in het geologisch verleden, over de drinkwatervoorziening, enz. Alhoewel Dubois uiteindelijk niet de gezochte missing link vond, zo is zijn vondst de grote stimulans voor veel verder onderzoek geweest. De door hem bijeengebrachte verzameling vormt een monument voor de ondernemingsgeest en opoffering die de Nederlander Eugène Dubois opbracht ten behoeve van zijn wetenschappelijk onderzoek.

A: Collectie-Dubois in Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden.

P: Behalve de reeds genoemde publikaties, meer dan 200 artikelen in tijdschriften (o.a. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, Archives Musée Teyler, Verslagen en Proceedings Koninklijke Akademie van Wetenschappen Amsterdam).

L: L.D. Brongersma, 'De verzameling van Indische Fossielen (Collectie-Dubois)', Indische Gids 63 (1941) 97-116; P. Tesch en L.D. Brongersma, in Geologie en Mijnbouw 3 (1941) 29-33.

I: B. Theunissen, Eugène Dubois en de aapmens van Java. Een bijdrage tot de geschiedenis van de paleantropologie (Amsterdam 1985) 242 [Dubois eind jaren dertig].

L.D. Brongersma


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013