Stenhuis, Roelof (1885-1963)

 
English | Nederlands

STENHUIS, Roelof (1885-1963)

Stenhuis, Roelof, vakbondsbestuurder (Zuidbroek 26-3-1885 - Apeldoorn 13-6-1963). Zoon van Jan Stenhuis, koopman, en Lubbertje Ruzius. Gehuwd sinds 2-5-1908 met Jantiena Petter en na echtscheiding op 17-3-1921 met Anna Wouterina van der Spiegel op 14-4-1921. Uit het eerste huwelijk werd 1 dochter geboren.

Afkomstig uit het minst geschoolde gedeelte van de arbeidersklasse, moest hij op vijftienjarige leeftijd de school verlaten en de kost gaan verdienen, achtereenvolgens als schippersknecht, opperman en fabrieksarbeider. In 1905 nam hij dermate actief deel aan de verkiezingsstrijd van de Sociaaldemocratische Arbeiders Partij (SDAP) in het district-Veendam, dat de aandacht van de partijtop op hem viel, die hem, na een mislukte poging tot propaganda onder de mijnwerkers in Limburg en, na een met veel succes door hem geleide metaalstaking in Groningen, opdroeg de Nederlandse fabrieksarbeiders tot organisatie te brengen. De Nederlandsche Vereeniging van Fabrieksarbeiders was hiervan het resultaat; van 1914 tot 1919 was Stenhuis er voorzitter van. Ofschoon te pragmatisch ingesteld om op den duur in het orthodoxe marxisme bevrediging te kunnen vinden, behoorde hij wel tot de meer radicaal ingestelde vleugel in de SDAP en gaf hij in de beginjaren van de Eerste Wereldoorlog mede leiding aan de oppositie tegen de op een voorlopig aanvaarden van de nationale eenheid gerichte politiek van de partijtop. Het radicaliseringsproces dat tegen het einde van die oorlog de gehele arbeidersbeweging doormaakte, maakte het mogelijk dat juist hij, met zijn linkse instelling en tegelijkertijd grote bekwaamheden als organisator, agitator en onderhandelaar, begin 1919 tot voorzitter werd gekozen van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV). Zijn optreden in die functie werd vanaf het begin beheerst door zijn overtuiging dat de arbeidersbeweging in de periode na de oorlog voor nieuwe problemen was komen te staan die om nieuwe oplossingen vroegen welke het traditionele reformisme niet langer kon verschaffen.

De kapitalistische ordening van de economie, niet meer in staat voor verdere groei van de produktie te zorgen, had definitief afgedaan en in haar socialisatierapport (1920) bezat de sociaal-democratie nu het positieve program dat aangaf hoe de socialisten, eenmaal aan de macht, de economie zouden ordenen en tot duurzame welvaart zouden brengen. Met het aanvaarden van die socialisatie had het NVV zich, voor het eerst, ondubbelzinnig politiek vastgelegd en het werd nu Stenhuis' streven ook praktisch de consequenties te trekken die hieruit voor partij en vakbeweging beide naar zijn mening voortvloeiden. In 1924 stelde hij voor, beide organisaties te verenigen tot één Arbeiderspartij naar Engels model, daarbij tevens geleid door de gedachte dat de reformistisch georiënteerde partijleiding niet langer was opgewassen tegen de eisen die de politieke situatie (o.a. het toenemend isolement van de SDAP in de landspolitiek) stelde, en dat de Arbeiderspartij een geschikt middel was om hem zelf die leiding te verschaffen. Voor de partijleiding, waarin na Troelstra's vertrek Vliegen domineerde, was dit plan niet aanvaardbaar, ten eerste omdat zij ervan overtuigd was reeds de enige weg te bewandelen die naar de verwezenlijking van het socialisme voerde en voorts omdat zij, naar samenstelling een coalitie van de eerste en tweede partijgeneratie, niet van plan was voor deze vertegenwoordiger van een nieuwe generatie plaats te maken. Zij slaagde erin, een werkelijke discussie over de merites van Stenhuis' plannen uit de weg te gaan en de collega's van het NW-bestuur tegen hem in het geweer te brengen, met Stenhuis' gedeeltelijke capitulatie in 1926 als voorlopig en zijn gedwongen aftreden in '28 als uiteindelijk resultaat (hij werd opgevolgd door NVV secretaris E. Kupers). Bij dat alles maakte Stenhuis het zijn tegenstanders onnodig gemakkelijk door zijn individualistisch optreden culminerend in zijn rede voor het partijcongres van 1926, waarover hij zijn collega's in het Verbondsbestuur in het geheel niet had geraadpleegd.

Naast zijn bemoeienissen met de algemene politieke oriëntatie van de Nederlandse arbeidersbeweging, bewoog Stenhuis zich gedurende zijn voorzitterschap van het NVV op tal van andere terreinen. Hij stond voor de taak, het Verbond zo goed mogelijk door de economische depressie van de jaren '20, met haar gevolgen van werkloosheid, arbeidstijdverlenging en ledenverlies, heen te halen, hij was de grote steun van J.J. Vorrink bij zijn opbouwen van de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC) waarvan hij van ' 19 tot '24 voorzitter was, hij vertegenwoordigde de SDAP tot '25 in de Eerste en tot '28 in de Tweede Kamer, en daarnaast was hij secretaris van het Internationaal Verbond van Fabrieksarbeiders.

Zijn poging om een koers te vinden tussen het onvruchtbaar schijnend reformisme van de jaren '20 en het ook door hem krachtig verworpen communisme maakte hem tot geestverwant van Troelstra, die in hem dan ook zijn uiteindelijke opvolger zag; maar in tegenstelling tot Troelstra miste hij, bij al zijn intelligentie, organisatorische begaafdheid, zakelijke bekwaamheid, politiek inzicht en visie, volkomen het vermogen anderen te binden en te inspireren. En dit gebrek heeft tot zijn politieke ondergang geleid en verhinderd dat van al zijn inspanning meer dan marginale resultaten (de oprichting van de Arbeiderspers en een zekere organisatorische verbinding tussen SDAP en NVV) zijn overgebleven.

Na zijn val in 1928 heeft hij, in zijn levensonderhoud voorziend als kippenfokker, nog tot in de Tweede Wereldoorlog toe incidentele pogingen tot politieke invloed aangewend, die hem in steeds extremistischer gezelschap brachten en hem die reputatie van volstrekte onbetrouwbaarheid hebben gegeven die is blijven leven bij al diegenen die zich in later jaren zijn optreden als NW-voorzitter nog herinnerden.

P: Tal van brochures over actuele vraagstukken, zoals Vakbeweging en socialisatie (Amsterdam, 1920); De vakbeweging en de bedrijfsdemocratie (S.l., [1924]); Vooruit naar nieuwen strijd (Amsterdam, 1925). Alle aanwezig in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam.

L: H.F. Cohen, Om de vernieuwing van het socialisme (Leiden, 1974) 83-183.

H.F. Cohen


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013