© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Marie-Louise ten Horn-van Nispen, 'Veen, Johan van (1893-1959)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/Index/bwnx/bwn5/veen [12-11-2013]
VEEN, Johan van (1893-1959)
Veen, Johan van, ingenieur (Uithuizermeeden (Gr.) 21-12-1893 - 's-Gravenhage 9-12-1959). Zoon van Derk van Veen, landbouwer, en Anje Elema. Gehuwd op 5-5-1927 met Henderika Aalfs (1904-1997). Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 2 dochters geboren.
Johan van Veen werd geboren in Uithuizermeeden, als vijfde in een boerengezin van zeven kinderen. Na de HBS - eerst in Warffum, later in Assen - ging hij in 1913 aan de Technische Hoogeschool in Delft civiele techniek studeren. Tijdens zijn vakanties werkte hij als vrijwilliger bij het terpenonderzoek van de Leidse archeoloog A.E. van Giffen. Hij had daarbij vooral belangstelling voor de structuur en historie van de bodem. In 1919 studeerde hij af.
Bij het nieuwe Ontwateringsbureau van de Provinciale Waterstaatsdienst in Assen kreeg Van Veen begin mei 1919 een baan. Samen met de Wageningse ingenieur F.P. Mesu bracht hij hier stroomgebieden, bouw- en graslanden en grondlagen in kaart. In 1926 aanvaardde Van Veen een betrekking bij de Surinaamse Bauxiet Maatschappij, een Amerikaans bedrijf in Moengo. In 1927 trouwde hij in Paramaribo. Zijn Surinaamse tijd vond Van Veen de moeilijkste van zijn leven. Hij had een afkeer van het societyleven en was niet tevreden over zijn werk. Eind 1928 kwam hij met zijn gezin terug naar Nederland.
Na enkele maanden als tijdelijk ingenieur werkzaam te zijn geweest bij de Amsterdamse brandweer begon Van Veen op 1 juli 1929 aan een bijna dertig jaar durend dienstverband bij Rijkswaterstaat. Eerst werd hij toegevoegd ingenieur bij de Directie Groote Rivieren - sinds 1934 Directie Beneden-Rivieren geheten - en wel bij het derde arrondissement te Dordrecht. In 1933 werd zijn standplaats Den Haag, waar hij ging werken bij de vier jaar eerder opgerichte Studiedienst van de Zeearmen, Benedenrivieren en Kusten. In 1935 werd hij hier hoofdingenieur. Het werk beviel hem zo goed dat hij bevordering naar een ander arrondissement afwees.
Van Veen begon met onderzoek naar de verplaatsing van zand in rivieren en langs de kust. Hij deed metingen, ontwikkelde en verbeterde meetinstrumenten en werkte aan een theorie over getijbewegingen. Vanaf 1933 publiceerde hij geregeld in De Ingenieur over zandtransport van rivieren, over meetinstrumenten voor diepte en stroming, over bodemdaling en over getijberekeningen. Op 17 december 1936 promoveerde Van Veen in Leiden bij B.G. Escher, hoogleraar in de aard- en delfstofkunde, op Onderzoekingen in de Hoofden in verband met de gesteldheid der Nederlandsche kust . Het proefschrift, gebaseerd op onderzoek in het Nauw van Calais, onderzocht of er sprake was van uitschuring van de Franse en Britse kust (de Hoofden) door de zeestromen en of vandaar zand naar de Nederlandse kusten kwam. Van Veen kwam tot de conclusie dat dit niet zo was.
Behalve een proefschrift en artikelen in De Ingenieur , schreef Van Veen 45 van de in totaal 68 rapporten die de Studiedienst in de jaren dertig uitbracht. Deze handelden over stromingen en zandtransport, over kustverdediging, rivierverbetering, verzilting en stormvloedverschijnselen.
In de jaren dertig werkte Van Veen tevens aan een model om getijstromen te vergelijken met elektrische stromen. De methode lokte veel kritiek uit; vooral aan de betrouwbaarheid ervan werd - achteraf ten onrechte - jarenlang getwijfeld. Andere medewerkers van de Studiedienst ontwikkelden wiskundige modellen voor het berekenen van getijstromen, uitgaande van de methode van de natuurkundige H.A. Lorentz voor de afsluiting van de Zuiderzee. Ondanks alle kritiek werkte Van Veen verder aan zijn 'elektrische methode', die hij in het artikel 'Getijstroomberekening met behulp van wetten analoog aan die van Ohm en Kirchhoff' in De Ingenieur (52 (1937) B 73-81) beschreef als een 'eenvoudige ingenieursmethode' met een 'betrekkelijk groote mate van nauwkeurigheid', in tegenstelling tot de wiskundige methode die veel en ingewikkeld rekenwerk vereiste. Deze methode werd niet door anderen overgenomen.
Onder leiding van Van Veen deed de Studiedienst onderzoek naar de verzilting van de rivieren en de kustverdediging. De verzilting leverde vooral in Delfland problemen op bij de zoetwatervoorziening. Van Veens plan uit 1937 tot afsluiting van de Brielsche Maas kon twee gunstige effecten opleveren: er zou een zoetwaterboezem ontstaan en de kust zou worden verkort. Uit studies van Van Veen en de Studiedienst uit de jaren dertig bleek dat de dijken in Zuidwest-Nederland te laag waren. Deze conclusie leidde in 1939 tot instelling van de Stormvloedcommissie, die moest onderzoeken welke stormvloedstanden langs de kust zich konden voordoen, of uitdieping en baggerwerk extra hoge waterstanden opleverden en welke veiligheidsmaatregelen nodig waren. Van Veen werd ambtelijk secretaris van deze commissie.
Tijdens de Duitse bezetting bleef de Studiedienst empirisch onderzoek verrichten en plannen maken, maar het onderzoek ter plaatse lag stil. Zo experimenteerde Van Veen met een elektrisch analogon dat hij van de rivier de Lek had gemaakt. Tijdens de bezetting zou de dienst 78 rapporten publiceren, waarvan Van Veen er 40 schreef.
Een voorlopig rapport van de Stormvloedcommissie uit 1940 verwoordde ongerustheid over de dijken tijdens zeer zware stormen. Daarom werd door Van Veen en de Studiedienst gewerkt aan plannen om enkele Zuid-Hollandse eilanden door dammen met elkaar te verbinden. Dijkverhoging was op veel plaatsen, waaronder Dordrecht, onmogelijk vanwege bebouwing. Daarnaast vroeg de slechte situatie van de dijken langs de Hollandsche IJssel de aandacht. Als die zouden doorbreken, kwam een groot deel van Zuid-Holland onder water te staan. Al tijdens de bezetting werd begonnen met het verhogen van die dijken.
Tijdens de Duitse bezetting had Van Veen aan de regeringscommissaris van de Wederopbouw, J.A. Ringers - als oud-directeur-generaal van Rijkswaterstaat een goede bekende van hem - gevraagd of hij iets voor hem te doen had. Ringers, die zijn historische belangstelling kende, gaf Van Veen opdracht een studie te schrijven over de waterbeheersing in Nederland. Het boek Dredge, drain, reclaim. The art of a nation zou in 1948 in het Engels verschijnen. Het bood een overzicht van polderbemaling, baggerwerken en inpolderingen van de oudheid tot en met de droogmaking van Walcheren in 1945. Aan de vierde druk (1955) voegde Van Veen twee hoofdstukken toe, geschreven door 'dr. Cassandra'. Volgens Van Veen waarschuwde Cassandra al sinds 1937 voor de lage dijken in Zuidwest-Nederland en had hij daarom de naam van deze Trojaanse zieneres als pseudoniem gekozen. In de vijfde druk uit 1962 werd de identiteit van Cassandra onthuld: Johan van Veen zelf. Zo had hij het zich mogelijk gemaakt gedachten te lanceren, zonder daarover in conflict te komen met zijn chefs. Want zijn opmerkingen over de noodzaak van centralisatie van het waterbeheer lagen politiek zeer gevoelig.
Niet alleen Cassandra waarschuwde voor te lage dijken. De Stormvloedcommissie - waaraan Van Veen als ambtelijk secretaris verbonden was - concludeerde al in 1946 dat waterstanden van meer dan vier meter boven NAP (een 'supervloed') bij Hoek van Holland mogelijk waren. Dat betekende dat alle dijken van Zuidwest-Nederland te laag waren. Afsluiting van de Zeeuwse zeegaten leek een optie, waarvan de effecten moesten worden onderzocht. In 1950 werd de afdamming van de Brielsche Maas gerealiseerd.
Ook Van Veen verwoordde in Dredge, Drain, Reclaim zijn idee om de 'kusten te sluiten', vanaf de Oosterschelde tot de Dollard inclusief de inpoldering van de Waddenzee. Begin december 1952 vroeg J. Algera, minister van Waterstaat (1952-1958), de Studiedienst onderzoek te doen naar de afsluiting van de zeearmen tussen Walcheren en Voorne. Het rapport De afsluitingsplannen der Tussenwateren verscheen eind januari 1953. Enkele dagen later, op 1 februari 1953, kwam de watersnoodramp die gedeelten van Zeeland, Zuid-Holland en Noord-Brabant onder water zette, en elders voor uiterst kritieke situaties zorgde. Zo schreef Van Veen eind april 1953 aan een Britse vriend dat op het moment van de ramp 'Zeeland was far safer than Central Holland'.
De watersnoodramp dwong tot onmiddellijk handelen. Minister Algera stelde medio februari de negen leden tellende Deltacommissie in, waarvan Van Veen ambtelijk secretaris werd en in 1954 ook lid. Dankzij het jarenlange werk van Van Veen, de Studiedienst en de Stormvloedcommissie konden al in mei 1953 twee interim-adviezen worden uitgebracht: over de verhoging van de Schouwense Dijk en de afsluiting van de Hollandsche IJssel. Een rapport over de afdamming van de zeearmen (Deltaplan) volgde eind februari 1954; het eindrapport verscheen in december 1960. Aan één van de deelonderzoeken werkte Van Veen mee; tot in 1957 was hij lid van de redactiecommissie voor het eindverslag. Hij bleef lid en secretaris van de Deltacommissie tot aan zijn dood.
Toen in 1956 bij Rijkswaterstaat de oprichting plaatsvond van de Deltadienst, werd de Studiedienst daarin ondergebracht. Kort tevoren, in augustus 1955, was Van Veen hoofdingenieur-directeur van de Algemene Dienst en Waterhuishouding geworden.
Intussen had Van Veen vanaf 1946 in Nederlandse, Franse en Britse tijdschriften zijn 'elektrische methode' beschreven voor het berekenen van getijstromingen. In 1949 presenteerde hij hierover een paper op het Internationaal Scheepvaartcongres in Lissabon. Uiteindelijk leidde het onderzoek van Van Veen en de Studiedienst ertoe dat de dienst in 1954 de beschikking kreeg over de eerste analoge computer, bestemd om getijden te berekenen.
Begin jaren vijftig voorzag Van Veen een dusdanige groei van de Rotterdamse haven, dat daarvoor ruimte moest worden gemaakt op de Maasvlakte. Dat zandbankenveld ten zuiden van Hoek van Holland lag minder diep onder water dan sommige delen van Zuid-Holland. Het zou Rotterdam een haven dicht bij de kust leveren. Van Veen schreef de nota Rotterdam - Diepzeehaven (gedateerd 10 augustus 1956) en besprak die met het Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam. De publicatie leidde tot een ernstig conflict met zijn chef. De regering had namelijk bepaald dat nieuwe Rotterdamse havens achter sluizen gebouwd zouden moeten worden, terwijl Van Veens standpunt hier haaks op stond. Hierna 'verdween' de nota.
Van Veens laatste plan betrof de aanleg van een Eemshaven. Medio 1945 had hij voor Rijkswaterstaat de waterstaatkundige toestand van de Eemsmond onderzocht. In dat gebied werd toen met een grenscorrectie rekening gehouden, die echter niet doorging. Het idee om in het Eemsgebied een zeehaven te bouwen bleef tot 1959 liggen. Verscheidene commissies hielden zich in die tijd bezig met Noordoost-Groningen, waar een haven sociaal-economisch van groot belang werd geacht. Van Veen was met enkele anderen op weg naar de minister-president voor overleg over het Eemshavenplan, toen hij in de trein naar Den Haag overleed.
Van Veen wordt beschreven als gesloten en stug, bescheiden maar onverzettelijk, veeleisend voor zichzelf en zijn medewerkers. Hij was een solist, die bijzonder fel en scherp zijn plannen verdedigde. Het uitstellen van beslissingen ergerde hem evenals het feit dat Rijkswaterstaat pas met de uitvoering van plannen kon beginnen als de politieke besluitvorming was afgerond. Dat duurde hem veel te lang. Vooral binnen Rijkswaterstaat laaiden conflicten rondom zijn persoon en ideeën op. De te pas en te onpas geuite ideeën over te lage dijken en kans op superstormen werden kort na de oorlog niet op prijs gesteld, omdat de prioriteit lag bij de wederopbouw van het land.
Van Veens deskundigheid stond evenwel buiten kijf in Nederland en in het buitenland, bijvoorbeeld in Groot-Brittannië, Denemarken en Noorwegen, waar hij adviseerde. Hij werd gekarakteriseerd als 'een man die de stem van het water beter verstond dan de stem van Den Haag'. Buiten de dienst had Van Veen veel goede vrienden. Zij noemden hem vriendelijk, bescheiden, vol humor, met belangstelling voor anderen en met een niet te stoppen werklust. Zo ging hij na zijn pensionering, op 1 januari 1959, nog werken voor Netherlands Engineering Consultants (NEDECO) ofwel het Nederlands Adviesbureau voor Werken in het Buitenland. Voor Van Veen werd in 1979 in zijn geboorteplaats Uithuizermeeden een standbeeld opgericht, met het opschrift: 'De geestelijke vader van het Deltaplan'.
P: Behalve de in de tekst genoemde publicaties en vele rapporten en nota's: 'Onderzoek naar het zandtransport van rivieren', in De Ingenieur 48 (1933) B 151-159; 'Bodemgolven van groot formaat, geregistreerd met een echo-toestel', ibidem 49 (1934) B 213-216; 'Inpolderingen in vroegere eeuwen door Nederlanders in het buitenland', ibidem 54 (1939) A 215-219; 'Verbetering van den Hollandschen IJssel', ibidem 54 (1939) B 189-192; 'Twee middelen om het zoutbezwaar bij zeesluizen op te heffen', ibidem 56 (1941) B 33-34; 'Electrische nabootsing van getijden', ibidem 58 (1946) B 17-20; 'Electrische nabootsing der getijden' in Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, Tweede Reeks LXIII (1946) 485-493; 'Analogie entre marées et courants alternatifs', in La Houille blanche.Revue de l'Ingénieur hydraulicien 2 (1947) 5 (sept./okt.) 401-416; 'Le modèle électrique de marée. Un aperçu des méthodes pour la détermination du mouvement de marée dans les embouchures et les fleuves à marée néerlandais', in Congresbijdragen voor het XVIIe Congrès international de Navigation (Lissabon 1949); [samen met J.J. Dronkers,] 'Aperçu des méthodes pour la détermination du mouvement de marée dans les embouchures et les fleuves à marée néerlandais', ibidem ; 'De Waterweg als Benedenrivier', in De Ingenieur 64 (1952) A 305-310; Land below sea level. Holland in its age-long fight against the waters ('s-Gravenhage 1953); Organogene landaanwinningsproeven in het Haringvliet (Meppel 1953); 'Het Deltaplan en zijn verschillende facetten. II: Voorafgaande studie', in De Ingenieur 168 (1956) A 243-248 en A 257-262; [samen met F.P. Mesu,] Waterhuishouding in Nederland (Meppel 1957).
L: Behalve een necrologie door A.G. Maris, in De Ingenieur 72 (1960) A 1-2: A.E. van Giffen, 'Herinnering aan dr.ir. Johan van Veen', in Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, Tweede Reeks LXXXI (1964) 271-272; Dr.ir. Johan van Veen. De som van een leven. Onder red. van H.J. Stuvel ('s-Gravenhage 1972); D.H. Franssens, 'Een groot waterstaatkundige voor het voetlicht', in De Ingenieur 102 (1990) 1 (jan.) 15-19; E. de Boer, 'Zestig jaar Deltawerken: Dordrecht als opening en sluitpost', in Wonderen der techiek. Nederlandse ingenieurs en hun kunstwerken. 200 jaar civiele techniek. Onder red. van M.L. ten Horn-van Nispen [e.a.] (Zutphen 1994) 197-208; 'Johan van Veen', ibidem, 209-210.
I: De Ingenieur 102 (1990) 1 (jan.) 16.
Marie-Louise ten Horn-van Nispen
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002)Laatst gewijzigd op 12-11-2013