Alberdingk Thijm, Karel Joan Lodewijk (1864-1952)

 
English | Nederlands

ALBERDINGK THIJM, Karel Joan Lodewijk (1864-1952)

Alberdingk Thijm, Karel Joan Lodewijk (ps. Lodewijk van Deyssel) letterkundige, (Amsterdam 22-9-1864 - Haarlem 26-1-1952). Zoon van Josephus Albertus Alberdingk Thijm, koopman, letterkundige en hoogleraar, en Wilhelmina Anna Sophia Kerst. Gehuwd op 26-5-1887 met Catharina Bartholomea Horijaans. Gescheiden op 5-12-1918. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren. afbeelding van Alberdingk Thijm, Karel Joan Lodewijk

Stammend uit een vroom katholiek en aanvankelijk vermogend milieu bezocht hij tot zijn elfde jaar de school in zijn geboorteplaats en van 1875 - oktober 1878 kostscholen te Kerkrade en te Katwijk. In het ouderlijk huis werd hij, tot maart 1880, geschoold door een Duitse priester-gouverneur. Van 1879-1881 was hij werkzaam in een aan Alberdingk Thijm sr. toebehorende boekhandel. In 1881 debuteerde hij in de door zijn vader geredigeerde Dietsche Warande met het tegen H.J.A.M. Schaepman gerichte polemische essay De eer der Fransche meesters. Voor de eerste maal benutte hij toen het pseudoniem L. van Deyssel, dat van de circa twintig door hem gebezigde schuilnamen de grootste, en bovendien blijvende, bekendheid kreeg. Van 1882-1889 werkte hij mee aan het weekblad De Amsterdammer. In de eerste helft van deze periode leerde hij de toekomstige redacteuren en belangrijkste medewerkers kennen van De Nieuwe Gids, die op 1 oktober 1885 begon te verschijnen. In de jaren '83 en '84 had Van Deyssel zich in het Amsterdamse uitgaande leven nadrukkelijk gemanifesteerd als de 'heroïesch-individualistische' dandy. Deze levenshouding zou hij tussen juni 1890 en april 1901 - maar dan retrospectief - belijden in de Heroïesch-individualistische Dagboekbladen, verspreid verschenen in dl. 4, 5, 6, 7 en 8 van de elf bundels Verzamelde Opstellen (1894-1912), daarnaast en ook het meest indrukwekkend in de schets Caesar (1898) uit de bundel Verbeeldingen (1908), eerst in 1978, samen met de Dagboekbladen, uitgegeven onder de verzameltitel Het Ik. Dit heroïsch-individualisme vervreemdde hem van het geloof waarin hij was opgevoed. Sedert maart 1883 was hij niet langer praktizerend katholiek, al zou hij levenslang en ook in toenemende mate tal van begrippen en uitdrukkingswijzen blijven ontlenen aan de katholieke traditie. Niet alleen daarom, maar ook op grond van Van Deyssels uitgesproken belangstelling voor de mystici, met name voor Teresia van Avila en Ruus-broec, zou hij bij de schilder Kees Verwey, die hem in 1941 onovertrefbaar portretteerde (Stedelijk Museum, Schiedam), blijven voortleven als 'héél erg katholiek in zijn doen en laten, een soort heel hoge deken of kardinaal'. Omdat zijn extreem individualisme geen binding verdroeg met welke groepering dan ook, wees hij het hem in 1886 aangeboden redacteurschap van De Nieuwe Gids van de hand. Bij aanvaarding had hij het toch niet lang kunnen waarnemen nu hij na zijn huwelijk (1887) in het afgelegen Belgische Houffalize en, na de dood van zijn vader (1889), te Bergen op Zoom woonachtig was. In 1893 vestigde hij zich te Baarn, dat hij in 1918 verliet om sindsdien in Haarlem te wonen.

Van Deyssel wijdde zich dank zij steun van een door vrienden opgericht fonds uitsluitend aan de letteren, door hem veelal aangeduid als de 'Hooge Literatuur'. Een niet gering deel van zijn schrijfarbeid werd echter besteed aan autopsychologische beschouwingen alsook aan analyses van zijn momentane levensomstandigheden. De uitkomsten van deze slechts zeer ten dele o.m. in Harry G.M. Prick, Uit de schrijfcassette van Lodewijk van Deyssel (Amsterdam, 1978) gepubliceerde 'papieren van levensbeheer' moesten hem de weg openen naar een harmonieus leven waarin de beoogde 'Hooge Literatuur' moeiteloos zou kunnen worden gerealiseerd. Terecht heeft Kees Fens (in het dagblad De Tijd van 1964) dit auteurschap gekarakteriseerd als een van voorbereidingen. Wat intussen en vaak moeizaam tot stand kwam, verzekerde hem al op vijfentwintigjarige leeftijd een vooraanstaande plaats in de literatuur, welke positie hij, anders dan Willem Kloos, tot zijn dood toe zou behouden. Godfried Bomans (in Elsevier's Weekblad van 1952) heeft getuigd dat onder de Haarlemse kunstenaars Van Deyssel aanhoudend ter sprake kwam: soms anekdotisch, vaker echter als richtsnoer om een situatie, een voorstel, een gedachte op zijn zuiverheid te toetsen. Toch was toen reeds meer dan een halve eeuw verstreken sinds Van Deyssel, samen met Albert Verwey in 1894 het Tweemaandelijksch Tijdschrift had opgericht, later van 1902 tot 1908 voortgezet als De Twintigste Eeuw. In 1905 viel de breuk met Verwey. In dit jaar was Van Deyssel ook de medeoprichter en eerste voorzitter van de Vereeniging van Letterkundigen. In 1909 trad hij toe tot de redactie van De Nieuwe Gids waarmee De Twintigste Eeuw werd samengesmolten. Zijn eerste onderscheiding, hem in 1906 toegevallen voor zijn verdiensten i.v.m. de Rembrandt-herdenking (in dat jaar ook verschenen zijn opstellen over Rembrandt, in de Negende bundel Verzamelde Opstellen), luidde een reeks van onderscheidingen in met als hoogtepunt het in 1935 te Amsterdam verkregen eredoctoraat in de letteren.

Ofschoon aanvankelijk een groot bewonderaar van Zola, wenste Van Deyssel, die onpositivistisch en primair-romantisch was ingesteld, van meet af aan het Nederlandse naturalisme van de Franse voogdij te bevrijden. In zijn tegen Frans Netscher gerichte brochure Over literatuur (1886), waaruit de lyrische passage 'Ik houd van het proza' grote bekendheid kreeg, misprees hij Netschers afhankelijkheid van het Franse naturalisme. Als welhaast de verpersoonlijking van het Tachtiger individualisme hield hij er ook veel eenzijdiger artistieke oogmerken en preoccupaties op na dan Zola, over wiens werk hij overigens lyrische beschouwingen schreef die te omschrijven zijn als reacties in reproducerende kunst op Zola's romans. In het algemeen maakte hij in zijn eerste periode zijn kritieken tot kunstwerken die ook opvielen door de aandacht voor de lichamelijkheid van zijn emoties. Zijn scheldkritieken kenmerkten zich door zijn meesterschap op het wapen der ironie. De kritieken die hij schreef na 1891, toen hij 'De dood van het naturalisme' in De Nieuwe Gids verkondigd had, alsook nagenoeg al zijn kritische beschouwingen van na 1895, het jaar waarin hij zich, onder invloed van Maeterlinck, ging ontwikkelen in een zeer persoonlijk getinte mystische richting, missen vrijwel geheel het lyrisch-impressionistische element, doch vallen op door een indringende psychologische blik, een gehypertropheerd aanvoelingsvermogen en een schier feilloze determinatie van de subtielste schakeringen.

In zijn naturalistische periode baarde hij door de grote openhartigheid ook in sexueel opzicht veel opzien met twee romans: Een liefde (1887) en De kleine republiek (1889). Dit laatste (in 1975 met een uitvoerig nawoord herdrukte) boek was een evocatie van zijn Kerkraadse jaren op de kostschool Rolduc. Ook Een liefde bevat (zie het nawoord, 1974, bij de heruitgave van de eerste ongezuiverde druk van 1887) tal van autobiografische elementen. Zevenentachtig jaar na eerste verschijning sloeg deze roman bij het publiek dermate aan dat tussen 1974 en 1978 niet minder dan acht herdrukken het licht konden zien! Dat Van Deyssel zijn verspreid in de Verzamelde Opstellen (dl. 7, 8 en 9) opgenomen schetsen uit een Kind-leven (1902), bekend geworden als De Adriaantjes, niet ten onrechte aanzienlijk hoger waardeerde dan zijn ander creatieve proza, werd aangetoond in het Nijmeegse proefschrift van Harry G.M. Prick, De Adriaantjes. Een onderzoek naar wording en achtergronden van Van Deyssels 'Kind-leven' (Amsterdam, 1977). Proefschrift Nijmegen. Dit boek belichtte ook de samenhang tussen Kind-leven en het uit 1897-1898 daterende, eerst in 1911 (en pas in 1956 volledig naar het handschrift) als boek gepubliceerde Het leven van Frank Rozelaar, dat in dagboekvorm verslag uitbrengt van de overwinning in het bewustzijn van de schoonheid der uiterlijke wereld op de schoonheid der geestesabstracties. Dit boek, waarin met wisselend resultaat persoonlijke zielservaringen voortdurend worden herleid tot eeuwigheidsbelevingen werd door Albert Verwey geroemd als een der hoofdwerken uit de jaren tussen de indrukken-kunst van vóór 1890 en de geestelijke kunst van na 1900.

Had Van Deyssel in de jaren negentig zijn toen door hem gehanteerde impressionistisch-sensitivistische schrijftrant enkele malen doorbroken met de, onder de schuilnaam A.J. gepubliceerde in klassiek proza geschreven werken over Multatuli (1891) en J.A. Alberdingk Thijm (1893), zijn zestigste levensjaar bracht de verrassing van zijn Gedenkschriften (1924, zeer uitgebreid herdrukt in 1962), vanuit compositorisch oogpunt geen afgerond kunstwerk, maar wel het opmerkelijkste staal van zijn verbluffend schakeerbaar taalvermogen.

A: Het volledig bewaard gebleven archief van K.J.L. Alberdingk Thijm zal t.z.t. toegankelijk zijn in het Nederlands Letterkundig Museum te 's-Gravenhage.

P: Behalve de reeds genoemde publikaties: Werk der laatste jaren (Amsterdam, 1923); Nieuwe kritieken (Amsterdam, 1929); De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel (Zwolle, 1964); De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr. (Den Haag, 1968. 2 dln.); De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel (Den Haag, 1971. 2 dln.).

L: Zie voor biografische gegevens Mededelingen van de Documentatiedienst van het Letterkundig Museum. Verder in boekvorm: Benno J. Stokvis, Lodewijk van Deyssel (Amsterdam, [1921]); P.H. Ritter jr., Lodewijk van Deyssel 2e herz. dr. (Baam, 1921); F. Jansonius, Over woord en zin in het proza van L. van Deyssel (Assen, 1942). Proefschrift Groningen; idem, Lodewijk van Deyssel (Lochem, 1954); J. Kamerbeek jr.. Van Deyssels 'verbeelding' Een Bezoek als document humain, in Creatieve wedijver (Amsterdam, 1962) 87-114; Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel. Dertien close-ups (Amsterdam, 1964); K.A.P. Reijnders, Couperus bij van Deyssel. Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities (Amsterdam, 1968). Proefschrift Nijmegen; Godfried Bomans, 'Mijnheer Thijm' in Nagelaten werken I: Van mens tot mens (Amsterdam, 1973) 7-61. In tijdschriften o.m.: Anton van Duinkerken, 'Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm', in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1951-1953. Levensberichten 53-61; L.W. Wijnen, 'Karel Alberdingk Thijm in De Kleine Republiek' in Rolduc's Jaarboek 1958, 46-08; J. Kamerbeek jr., 'Lodewijk van Deyssel en Marcel Proust...' in Levende Talen 1960, 631-658; F. Jansonius, 'Twee kunstbroeders: Karel Thijm en Marcel Proust, in De Nieuwe Taalgids 64 (1971) 16-35; idem, 'Van Deyssel op weg naar James Joyce', ibidem, 66 (1973) 120-136; idem, 'Van Deyssels taalcreativiteit', ibidem 71 (1978) 416-445.

I: Website Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: http://www.dbnl.org/auteurs/beeld.php?id=deys001 [14-11-2007].

Harry G.M. Prick


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013