© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: W. de Vries Wzn., 'Bergh, Zadok van den (1859-1942)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/berghz [12-11-2013]
BERGH, Zadok van den (1859-1942)
Bergh, Zadok van den , jurist en politicus (Oss 9-8- 1859 - Nice 13-6- 1942 ). Zoon van Simon van den Bergh, margarinefabrikant, en Elisabeth van der Wielen. Hij trouwde op 25-8-1885 met Carolina Wolf, uit welk huwelijk 2 zoons en 1 dochter werden geboren. Dit huwelijk werd op 13-6-1921 door echtscheiding ontbonden. Op 12-7-1921 hertrouwd met Alexandrine Charlotte Paulowna van den Berg.
Van den Bergh bezocht de lagere school te Oss en de HBS te Nijmegen. Tijdens zijn werkzaamheid bij de registratie te Eindhoven bekwaamde hij zich in de oude talen, deed staatsexamen en studeerde rechtswetenschappen aan de Universiteit te Amsterdam. In 1885 volgde zijn promotie cum laude op het proefschrift Aanvulling en ruiling van onderpand kort voor faillissement. In hetzelfde jaar vestigde hij zich als advocaat en procureur en trad toe tot het kantoor van mr. D. Simons, de latere Utrechtse hoogleraar in het strafrecht. Uit deze praktijk verdienen de aandacht zijn verdediging in 1886 van de verdachten van het zg. Palingoproer te Amsterdam en van de socialist J.A. Fortuyn, alsook de revisieprocedure voor de Hoge Raad van de gebrs. Hogerhuis van 1898-1901. Tal van publikaties op het gebied van arbeids-, handels-, proces-, pacht- en fiscaal recht getuigen van zijn grondige vakkennis.
Levendige belangstelling toonde hij ook voor het bedrijfsleven, uit welk milieu hij was voortgekomen. Zo pleitte hij in 1888 in het Algemeen Handelsblad van 23 april, na afloop van de bekende Almelose staking, voor de oprichting van een bond van werkgevers met het doel 'elkander in te lichten over hetgeen voor het werkvolk kan worden gedaan' op sociaal gebied; een gedachte die, in gewijzigde vorm, eerst in 1899 leidde tot de oprichting van het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen te Amsterdam. In het bestuur daarvan namen progressieve politici, werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers plaats. Aanvankelijk onder leiding van mr. M.W.F. Treub verrichtte het bureau tot zijn opheffing in 1924 zeer nuttig werk. Een ander blijk van belangstelling voor en goede kijk op industriële ontwikkelingen legde Van den Bergh o.a. in 1890 aan de dag, toen te Amsterdam in de eerste week van september een congres voor nijverheidshygiëne en reddingswezen werd georganiseerd. Bij de behandeling van voorstellen ter zake van de geneeskundige verzorging van werknemers werd niet het door de inleider ingenomen standpunt gedeeld, maar het voorstel van de outsider Van den Bergh overgenomen.
Van den Berghs optreden in en belangstelling voor het bedrijfsleven, maar ook de overeenstemmende politieke overtuiging brachten hem in aanraking met de Delftse industrieel J.C. van Marken, en dit had ten gevolge, dat Van den Bergh zijn praktijk neerlegde en op 1 oktober 1891 in dienst trad van de Ned. Gist- & Spiritusfabriek te Delft. Hij werd aangesteld als rechtsgeleerd adviseur en secretaris voor de algemene handelsbelangen van dat bedrijf en een viertal andere ondernemingen, waaraan Van Marken leiding gaf; ook in de sociale afdeling vervulde hij een actieve rol door zijn lidmaatschap van commissies en zijn opneming in de redactie van De Fabrieksbode. In de jaargangen 1892 en 1893 komt een aantal artikelen van zijn hand voor over fabrieksaangelegenheden. De samenwerking met Van Marken liep echter op een teleurstelling uit: beiden waren te zelfstandige karakters voor een zo nauwe samenwerking. In 1892 liet Van den Bergh zich beëdigen als advocaat bij de Hoge Raad en in 1893 verhuisde hij van Delft naar Den Haag. Nadat zijn werkzaamheden als secretaris voor de algemene handelsbelangen en in de sociale afdeling in 1894 beëindigd waren, werd in 1897 ook de band met Van Marken als diens rechtsgeleerd adviseur verbroken. In 1898 vatte Van den Bergh de advocatuur te Amsterdam weer op, waar hij het kantoor van Simons, die inmiddels te Utrecht was benoemd, voortzette. In 1899 werd door Delft ook de relatie met Van den Bergh als advocaat en procureur gestaakt, met het motief dat Amsterdam te ver van Delft verwijderd lag voor het onderhouden van een doelmatig contact.
Behalve Van den Berghs blijkende sociale belangstelling in het praktische bedrijfsleven was reeds vroeg duidelijk dat hij zich ook direct met de politiek in het land van een radicaal-liberale kant wilde bezighouden. Sinds zijn eerste vestiging te Amsterdam in 1885 sloot Van den Bergh zich aan bij de liberale kiesvereniging Burgerplicht waarvan hij zich tot de linkervleugel rekende. In 1887 behoorde hij tot een van de oprichters van De Radicale Kas te Amsterdam die ten doel had een kapitaal te vormen ter bevordering van radicale denkbeelden door middel van lezingen, geschriften en het aansporen tot het oprichten van soortgelijke verenigingen in andere plaatsen. In het jaar daarop was hij één van de mede-ondertekenaars van een advertentie in De Amsterdammer, waarin een vergadering werd aangekondigd tot stichting van een nieuwe kiesvereniging van radicale kleur. In 1891 volgde zijn bedanken voor Burgerplicht. Met M.W.F. Treub en C.V. Gerritsen nam hij ijverig deel aan de actie door radicale kiesverenigingen op touw gezet, om vertegenwoordigers van deze richting in de Amsterdamse gemeenteraad te brengen. Sinds 1892 kwam Van den Berghs naam voor onder die van de vaste medewerkers aan het Sociaal Weekblad toen onder de redactie van mr. A. Kerdijk en mr. Treub, waarvoor hij in 1891, meer als columnist, verscheidene bijdragen had geleverd. Dit blad, opgericht door eerstgenoemde, bood een tijdlang onderkomen aan sociaal-politieke ideeën die in de Radicale Partij leefden.
Na zijn verhuizing naar Delft in 1891 was Van den Bergh ook voorzitter van de aldaar in maart door J.C. van Marken opgerichte radicale vereniging Maatschappelijke Hervorming. Voor de Delftse studenten-Debating Club behoorde Van den Bergh met Tak, Van der Goes en Pekelharing tot de graag gehoorde gastsprekers. In de agitatie gevolgd op het artikel 'Honger en Schrik' van F.M. Wibaut in Sociaal Weekblad van 11 maart 1893 behoorde Van den Bergh tot de ondertekenaars van de in de pers geplaatste oproep om de tegen de arbeiders in Friesland gevelde vonnissen af te keuren en een inzameling te hunnen behoeve te steunen. Nog tijdens zijn verblijf in Delft had Van den Bergh deel aan de oprichting van de Radicale Bond te Amsterdam (1892). Hij nam in het eerste bestuur onder voorzitterschap van C.V. Gerritsen al meteen zitting. Voor het behoud van het dagblad De Amsterdammer van deze richting, dat na het aftreden van De Koo als redacteur in handen kwam van Henry Tindal, heeft zijn inspanning echter geen resultaat gehad. Toen Treub in 1894 een fusie trachtte te bewerken tussen de zg. Kerdijk-Liberalen en de Radicalen verzette Van den Bergh zich heftig daartegen. Op initiatief van V. Bruinsma en de Ned. Bond voor Alg. Kies- en Stemrecht werd in januari 1895 een poging ondernomen alle democratische elementen in den lande te verenigen door oprichting van een Nederlandse Volkspartij. Van den Bergh werd tot vice-voorzitter van het bestuur benoemd, maar deze partij toonde geen levensvatbaarheid. In 1897 werden in Amsterdam in vijf districten radicale kandidaten gesteld, onder wie Van den Bergh; met een verschil van honderd stemmen moest hij het onderspit delven tegen de voorzitter der Tweede Kamer mr. J.G. Gleichman. In 1899 volgde zijn verkiezing tot lid van de gemeenteraad van Amsterdam, waarvan hij twaalf jaren aaneen deel zou uitmaken. Aanvankelijk vertegenwoordigde hij de Radicale Partij tot deze in 1901 opging in de Vrijzinnig Democratische Bond. Bij de oprichting van deze partij oefende Van den Bergh van den beginne af aan een grote invloed uit binnen het bestuur, daarbij behorend tot die leden van de partij die sterk naar de sociaal-democratische richting overhelden. Hoewel zijn optreden niet altijd door iedereen gewaardeerd werd en soms als te eigenzinnig werd ervaren, genoot hij spoedig groot aanzien door zijn deskundig en gedegen werk. Er was bijna geen kwestie waarover Van den Bergh niet zijn oordeel uitsprak of adviezen gaf. In 1903 werd zijn naam onafscheidelijk verbonden met de waterleidingkwestie. Op advies van de toenmalige directie van de Amsterdamse Waterleiding werd door het college van B. en W. voorgesteld door middel van een aanleg van een prise d'eau in de Nederrijn bij Amerongen met bijbehorende werken Amsterdam van drinkwater te voorzien. Van den Bergh diende een tegenvoorstel in tot het aanspreken van de diepwatervoorraad in de duinen, dat werd aangenomen en een besparing van het voor die tijd aanmerkelijke bedrag van 13 miljoen gulden betekende. De feiten stelden hem later in het gelijk en het bleek hoe juist hij de toestand had doorzien. In 1907 volgde de verkiezing tot wethouder van Publieke Werken, Bouwkunde en Woningtoezicht, Handelsinrichtingen en Arbeidszaken. Met de van hem bekende ijver en grondigheid verrichtte hij ook de werkzaamheden aan deze functie verbonden. Een steeds onafhankelijker optreden leidde in 1910 tot een conflict met de vrijzinnig-democratische raadsfractie, dat hem deed besluiten af te treden.
Van den Bergh wijdde zich daarna weer aan zijn praktijk als advocaat en was om zijn brede deskundigheid een gezocht commissaris in vennootschappen met uiteenlopende doelstellingen o.a. als voorzitter van de Raad van Beheer van het Warenhuis De Bijenkorf N.V. te Amsterdam van 1919 tot 1940. Hoewel hij in 1914 verklaard had zijn politieke loopbaan als geëindigd te beschouwen, keerde hij toch nog even, van 1919 tot 1921, in de gemeenteraad van Amsterdam terug om daarna niet meer herkozen te worden.
Na 1929 verbleef hij te Laren, waar hij zich metterwoon had gevestigd, en in Frankrijk, waar hij een woning in Bretagne bezat. De pers schonk nog aandacht aan de 40- en 50-jarige herdenking van zijn doctoraat en aan zijn 80ste verjaardag. De Tweede Wereldoorlog overviel hem in Laren, maar het gelukte hem nog in het najaar van 1940 naar Zuid-Frankrijk te ontkomen, waar hij op ruim 82-jarige leeftijd te Nice overleed.
A: Personalia en persverzameling Z. van den Bergh in Gemeentelijke Archiefdienst in Amsterdam.
P: Publikaties in periodieken als Sociaal Weekblad van 1890-1898, 1901; Rechtsgeleerd Magazijn van 1896 en 1897; De Fabrieksbode 1891-1895; Verder 'Over de taak van den Staat', in Vragen des Tijds (1894) II, 21-59; De Sociaal-demokraten en hun tegenstanders (Amsterdam, 1891); Populaire bewerking der arbeidswet en van de besluiten tot uitvoering der wet (Delft, 1894; versch. dr.); Hoe behoort de verdediging in het strafrecht te worden geregeld, zoowel bij het vooronderzoek als bij de behandeling ter terechtzitting? Preadvies der Nederlandsche Juristen-Vereeniging van 1902; 'Een creditpost op onze balans', in Gedenkboek [van] den Vrijzinnig-democratische Bond 17 Maart 1901-1926 ('s-Gravenhage, 1926).
L: 'De leden van den Amsterdamschen Gemeenteraad XVIII: mr. Zadok van den Bergh', in Het Nieuwsblad van Nederland, 11 april 1904; S. van den Bergh jr.. Het leven van het echtpaar Simon van den Bergh en Elisabeth van der Wielen. Voor hun nageslacht geschetst door hun jongsten zoon [Rotterdam, 1908]; M.M. van Praag, De Radicalen (Assen, 1939) passim; H.J. Scheffer, Henry Tindal. Een ongewoon heer met ongewone besognes (Bussum, [1976] 272, 279, 286 en 54.
I: Peter Hofland, Leden van de Raad. De Amsterdamse Gemeenteraad 1814-1941. (Amsterdam 1998) 122.
W. de Vries Wzn.
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013