© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.L. Sötemann, 'Bloem, Jakobus Cornelis (1887-1966)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/bloem [12-11-2013]
BLOEM, Jakobus Cornelis (1887-1966)
Bloem, Jakobus Cornelis, dichter (Oudshoorn 10-5-1887 - Kalenberg (Ov.) 10-8-1966). Zoon van Jacobus Willem Cornelis Bloem, burgemeester, en Catharina Maria Anna van Eck. Gehuwd sinds 4-11-1926 met Clara Hendrika Catharina Clementine Helène Eggink; echtscheiding op 12-12-1932. Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren.
De dichter Bloem stamt uit een stijlvolle, patricische familie. Ten tijde van zijn geboorte was zijn vader burgemeester van Oudshoorn, en was diens vader, J.C. Bloem (zie NNBW 3, kol. 122) minister van Financiën in het derde ministerie-Heemskerk. De aristocratisch-traditionele levensstijl enerzijds en de bezorgde, warme verbondenheid van het gezin anderzijds, hebben de dichter voorgoed gestempeld. De kinderen kregen aanvankelijk huisonderwijs van een Franse gouvernante en bezochten eerst later de dorpsschool. Als 12-jarige ging Bloem naar de HBS in Leiden, waar hij gedurende de week in huis was bij een leraarsgezin. Hij voelde zich daar ontheemd en eenzaam, en ook dat heeft zijn sporen nagelaten. Zijn schoolcarrière was weinig indrukwekkend; hij spande zich alleen in voor de vakken die zijn belangstelling hadden: Nederlands, Frans, geschiedenis. In 1903 vestigde vader Bloem zich, 45 jaar oud na zijn vaderlijk erfdeel ontvangen te hebben, als ambteloos burger in Amersfoort, en toen Jacques, na het doubleren van de vierde klas voor het eindexamen zakte, werd hij herenigd met het gezin om het laatste jaar over te doen. Nadat hij op zijn 19e was geslaagd, wilde hij Nederlands studeren, maar de vader verzette zich en zo zou het rechten worden. De weg naar het staatsexamen nam ook weer drie jaar in beslag, zodat in 1909 zijn studie in Utrecht kon beginnen. Het gezin was in 1904 in één slag zijn vermogen kwijtgeraakt, iets dat Bloem ervoer als een vernedering en dat de vader na verloop van tijd dwong opnieuw een burgemeesterschap te aanvaarden (Hardenberg in Overijssel, 1914-1922). Het heeft wellicht bijgedragen tot de wantrouwende en uiterst onhandige manier waarop de dichter zelf levenslang met geld omging. Voor de studie koesterde Bloem niet de minste belangstelling: na talrijke mislukkingen slaagde hij eerst op 10 mei 1916 voor het doctoraal. Op 30 november vond de promotie plaats op stellingen - dezelfde waarop zijn vriend P.N. van Eyck twee en een half jaar eerder in Leiden was gepromoveerd.
In zijn burgerschooljaren al was Bloem gegrepen door de poëzie, en in 1905 deed hij een eerste poging om met een vers door te dringen tot Verweys blad De Beweging. Pas drie jaar nadien kwam zijn contact met een leeftijdgenoot die literaire aspiraties had tot stand: Jan Greshoff, en spoedig nadien ook met Van Eyck. De verzen die hij in die jaren schreef, vertoonden duidelijke invloeden van P.C. Boutens en Karel van de Woestijne, al gauw ook van Franse laat-symbolisten - onder wie vooral Charles Guérin (1873-1907) - die een elegische gevoeligheid combineerden met een haast classicistische vormgeving, en die hun onbevredigbare hunkering kleedden in een doorzichtig gewaad van pseudo-objectieve legende-achtige figuren en situaties. Bloems debuut had zullen plaatsvinden in het Vlaamse Ontwaking en Nieuw leven, via Greshoff, maar dit blad bezweek voortijdig, zodat de eerste gepubliceerde verzen toch (na een aantal mislukte pogingen) verschenen in De Beweging van december 1910, op de voet gevolgd door gedichten in Greshoffs Het jaar der dichters. Muzenalmanak voor 1911 en in de Utrechtse studentenalmanak. Ook andere periodieken namen vervolgens verzen op, maar het merendeel (21) kwam uit in de jg. 1910-1914 van het tijdschrift van Verwey, die voor Bloem en zijn vrienden 'de meester' was - vooral als criticus. Naarmate de 'getooide weemoed' van Bloem zich verdiepte tot wezenlijk pessimisme, vervreemdde hij van deze sfeer, wat ook blijkt uit de steeds dringender verzoeken aan Van Eyck - aan wie door hem tot in 1919 al zijn verzen in handschrift toegezonden werden - om technische, in plaats van levensbeschouwelijke, kritiek. Al spoedig tekent zich deze ontwikkeling af in de vormgeving van zijn verzen, waar het 'sierende' element, 'het behagen in de woorden om de woorden', plaats maakte voor versobering en intensivering. 'Dichten is afleeren', zou hij 't later formuleren. De confrontatie met de doodsangst tijdens een ernstige ziekte in 1915 heeft tot dat proces ongetwijfeld bijgedragen.
Het einde van de studie bracht allerminst de verhoopte vrijheid: een drietal administratieve functies in Amsterdam, Almelo en weer in Amsterdam, onderging hij als een kwelling, en ze werden stuk voor stuk een mislukking. In 1920 werd Bloem nachtredacteur buitenland van de NRC - evenmin de inzet van een glorieuze carrière, maar hij zou het volhouden tot 1927. Intussen had de weinig produktieve dichter 'een ongelooflijk taedium van verzen, in de eerste plaats van de mijne' opgedaan, maar op 12 mei 1921 resulteerde een tienjarige lijdensgeschiedenis toch in de samenstelling en publikatie van Het verlangen, vooral dank zij de krachtdadige hulp van zijn vriend Jan van Krimpen, die ook de typografie verzorgde. Het was de definitieve afsluiting van zijn jeugddroom-van-het-vervulde-leven, het bestaan in het besef van de 'goddelijke onvervuldheid, die _ ons den _ last des levens _ bovenal [doet] beminnen', zoals hij het uitgedrukt had in zijn laatste bijdrage aan De Beweging (april 1915), later gepubliceerd als Het verlangen (1924), die de toenmalige opvattingen van zijn generatie voorbeeldig verwoordde. De voortdurende en vaak benauwend acute druk van de geldzorgen, verhevigd door zijn bezeten aanschaf van boeken, het 'inane' baantje bij de krant, maar bovenal het wegebben van de poëtische aandrift en de dood van zijn vader in 1922 - die hem het gevoel gaf: 'dat mijn leven nu vernietigd is' - dat alles bracht Bloem in een wanhopige toestand. Literair-politieke, laat staan maatschappelijke, ambities bezat hij niet in het minst; zijn enige compensatie vond de dichter met zijn natuurlijke beschaving, zijn eruditie en zijn grote hartelijkheid, in het contact met zijn toegewijde vrienden, al getuigen dezen haast zonder uitzondering dat hij in diepste wezen onbenaderbaar bleef. In 1925 ontmoette Bloem de 19-jarige Clara Eggink. Het volgende jaar trouwden zij. Vrijwel tegelijk met de geboorte van hun zoon Wim op 8 september 1927 - voor jaren het schijnbaar onwankelbare centrum van zijn diepste affecties - kreeg hij ontslag bij de NRC. In mei 1928 werd Bloem benoemd tot griffier aan het kantongerecht De Lemmer, uit welk 'Friesch Cayenne' hij in 1931 werd overgeplaatst naar Breukelen. Afgezien van kleine opflakkeringen in 1924/25 en 1929 (samen vijf verzen), duurde het tot 1930 voor hij weer 'aan de schrijverij' raakte. Dit resulteerde in het jaar daarop in de bundel Media vita (... in morte sumus, zoals de elfde-eeuwse antifoon luidt). Bloem had er de 'zuiverheid' in bereikt die hij zich levenslang als ideaal stelde: een onverwisselbaar persoonlijke, schijnbaar volstrekt simpele, stijl; gedichten waarin de woorden zo weinig mogelijk aandacht voor zichzelf vragen; sober en beheerst. Het zijn verzen van ontgoocheling, eenzaamheid en resignatie. Maar al vormt de onontkoombare dood het point d'orgue, ze hebben een innerlijke glans, van 'duivenveeren' tot 'parel-zwart'. Ondanks hun persoonlijke toon zijn ze allerminst 'subjectief': de dichter geeft zonder zelfbeklag gestalte aan het menselijk lot, bij afwezigheid van metafysisch uitzicht.
Bloems huwelijk werd in 1932 ontbonden, en in 1934, na de opheffing van het kantongerecht Breukelen, volgde een wachtgeldregeling tot hij eind 1935 een baantje kreeg op het ministerie van Sociale Zaken. Afwisselend woonde hij in Den Haag en Kijkduin. Tussen 1934 en 1937, maar vooral in dat laatste jaar, schreef Bloem de verzen die uitkwamen als De nederlaag, gelijk van factuur als de vorige bundel, maar minder 'glanzend': de noties 'gescheidenheid', 'eenzaamheid', 'pijn' en de dodende 'daaglijkschheid' overheersen er, al vinden ze een tegenwicht in de liefde voor het kind. Ter Braak viel in een recensie in Het Vaderland van 9 mei 1937 Bloem aan over wat hij noemde diens 'reactionnair-politieke "hobbies"', zijn afkeer van alles wat naar progressiviteit zweemde, van de 'verworpenheid van deze dorperlijke eeuw', een verwijt dat door de dichter werd afgewezen als literair volstrekt irrelevant en bovendien onjuist, al ontkende hij geenszins zijn anti-democratische en, vooral, zijn anti-humanitaristische gezindheid, zoals die o.m. gebleken was uit zijn felle aanval op Just Havelaar: 'De oude mensch' (De Gids 93(1929)11, 405-425). Bloem voelde zich verwant aan de Frans-nationalistische Charles Maurras en zijn Action Française. De poëzie werd nadien voor Bloem een min of meer intermitterende aangelegenheid, al zou hij nog een zestal kleine bundeltjes publiceren, waarvan zich het poëtisch niveau op opmerkelijke wijze handhaaft, en die in hun totaliteit toch nog een ontwikkeling tonen naar een positievere vorm van 'gelatenheid', van een aanvaarden ondanks. . . . Alles bijeen zouden het in 25 jaar nog 60 verzen worden.
In juli 1942 kwam de benoeming in Bloems laatste ambtelijke functie: griffier aan het kantongerecht te Zutphen. Hij woonde in Warnsveld en Zutphen, in het laatste oorlogsjaar samen met Clara Eggink en hun zoon. Bij de bevrijding, 6 april, ontsnapten zij bij een granaatinslag ternauwernood aan de dood. Na zijn ontslag, in 1946, had Bloem gedurende een paar jaar geen vaste woonplaats, terwijl zijn bronnen van inkomsten een wisselend karakter droegen. Zijn Verzamelde gedichten verschenen in 1947, al spoedig enige malen herdrukt, en daarmee kwam eindelijk ook de officiële erkenning van zijn dichterschap: Constantijn Huygens-prijs (1949), P.C. Hooftprijs (1952), en ten slotte de grote Prijs der Nederlandse Letteren (1965).
In de eerste helft van 1948 verbleef Bloem in Zuid-Afrika. In december 1949 trok de dichter in het Witsen-huis aan het Amsterdamse Oosterpark, waar hij als kunstenaar gratis mocht wonen. Pas in de jaren vijftig ging hij - daartoe in staat gesteld door vrienden - geregeld buitenlandse reizen maken, vooral naar Italië. Zijn 'zwerfsheid' is, althans letterlijk genomen, een mythe. Zijn laatste verhuizing viel in 1959, toen Clara Eggink hem uitnodigde het boerderijtje te betrekken dat zij had gekocht en waartegenover zij haar woonschip had gelegd. Daar vond Bloem naar zijn eigen woorden: 'voor het eerst van mijn leven een soort van tevredenheid (ik zou haast zeggen geluk, maar dat is zo'n groot woord).' Na een langdurige ziekte die hem volstrekt hulpbehoevend maakte, overleed Bloem op 10 augustus 1966. Hij werd begraven in Paasloo (Overijssel).
De herkenbare invloed van Bloems poëzie is gering geweest. Hij was een zeer persoonlijk dichter en zijn heldere, doorzichtige geacheveerdheid is vrijwel onnavolgbaar. Te dikwijls heeft men voor simpele eenvoud versleten, wat in werkelijkheid het resultaat is van een buitengewoon, onmodieus, vakmanschap. Zijn prozageschriften zijn relatief van minder belang, maar hij is erin geslaagd in de drie korte stukken over poëzie, die postuum in de bundel Poëtica (1969) nog eens gezamenlijk werden uitgegeven, zeer fundamentele inzichten op schijnbaar terloopse wijze te formuleren; Bloem heeft een belangrijk aandeel gehad in het 'debat over de rhetoriek' in De Beweging van 1913. De belangrijkste deelnemers aan het debat waren Verwey en Van Eyck, maar ook Th. van Ameide heeft er een aandeel in gehad. De stukken zijn nog eens afgedrukt in Bloems Verzamelde beschouwingen. Later heeft hij enkele belangrijke principes verwoord in de zg. Forum-discussie, ten dele avant la lettre, en genuanceerder dan de Forum-aanhangers zelf. Ten slotte heeft hij als mede-oprichter van de 'private presses' De Zilverdistel en Palladium (1910 resp. 1920) ook een zekere invloed helpen uitoefenen op de boekverzorging in Nederland.
P: Bibliografie in E. Ottevaere. J.C. Bloem en een chronologische lijst van Bloems gedichten in A.L. Sötemann, Vier opstellen over J.C. Bloem (Amsterdam, [1979]); Verzamelde gedichten 8e herz. dr. (Amsterdam, 1979). Verder staat te verschijnen een historisch-kritische uitgave van J.C. Bloems poëzie in de editie van moderne dichters uitg. door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam; voorts verscheen als aanvulling op Verzamelde beschouwingen: J.C. Bloem, Ongewild archief (Den Haag, 1977). Verder J.C. Bloem, Brieven aan Aart van der Leeuw ('s-Gravenhage, [1979]); idem. Brieven aan P.N. van Eyck ('s-Gravenhage, [1979]).
L: P.N. van Eyck, 'J.C. Bloem', in Verzameld werk (Amsterdam, 1958-1964. 7 dln.)IV, 496-525; F. Sierksma, 'J.C. Bloem een schets', in Schoonheid als eigenbelang (Den Haag, 1948) 138-161; S. Vestdijk, 'Klacht zonder aanklacht...', in Voor en na de explosie... (Den Haag, 1960) 18-25; J. Kamerbeek jr.. De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief ([Amsterdam], 1967); E. Ottevaere, J.C. Bloem [Brugge, 1968]; Clara Eggink, Leven met J.C. Bloem (Amsterdam, 1977) en 'J.C. Bloem-nummer', in Bzzlletin 6 (1977) 50 (november) 1-63; A.L. Sötemann, Vier opstellen over J.C. Bloem (Amsterdam, [1979]).
I: Clara Eggink, Leven met J.C. Bloem (Amsterdam, 1977) fotokatern.A.L. Sötemann
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013