© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.G. Visser, 'Damme, Marinus Hendricus (1876-1966)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/damme [12-11-2013]
DAMME, Marinus Hendricus (1876-1966)
Damme, Marinus Hendricus, directeur-generaal der PTT (Breda 16-11-1876 - Wassenaar 15-2-1966). Zoon van Aarnoud Damme, ijker, chef van Dienst, en Zwaandina Hendrika van Steenbergen. Gehuwd sinds 15-5-1900 met Gerardina Wilhelmina Feldmann. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 2 dochters geboren. Na haar overlijden op 7-6-1943 voor de tweede maal gehuwd op 6-7-1944 met Emma Alfredine Perzborn. Uit dit huwelijk waren geen kinderen.
Marinus Damme studeerde na zijn HBS-tijd te Arnhem werktuigbouwkunde aan de Polytechnische school te Delft. Eind 1898 ging hij scheep naar het toenmalige Nederlandsch-Oost-Indië, waar hij tot adjunct-ingenieur bij de dienst der Staatsspoor- en Tramwegen werd aangesteld. Zijn carrière aldaar verliep bijzonder voorspoedig. In 1913 werd deze bekroond met het leiderschap over het vervoersbedrijf in kwestie, in de rang van hoofdinspecteur. Het in 1893 goedgekeurde spoorwegplan maakte vele activiteiten mogelijk. Een aantal particuliere trajecten werd overgenomen, terwijl aanleg van nieuwe lijnen plaats vond. Dit laatste niet alleen op Java, maar ook op Sumatra en Celebes. Een en ander werd sterk aangemoedigd door de toen in successie optredende gouverneurs-generaal met J.B. van Heutsz in de voorste gelederen. In die dagen reeds had Damme een open oog voor de technologische ontwikkelingen. Tijdens een Europees verlof in 1910 maakte hij enige studiereizen in verband met een eventuele elektrificatie van het net op Java. Voorts vertegenwoordigde hij de Archipel op de internationale spoorwegconferentie in Bern en werd de inzending van het departement van Gouvernements-bedrijven voor de wereldtentoonstelling te Brussel door hem verzorgd.
In 1919 verliet Damme voor korte tijd de staatsdienst om vertegenwoordiger voor de oliefabrieken Insulinde te worden. Of zijn vertrek van 'het Spoor' samenhing met het feit, dat daar besloten was een meerhoofdige directie in te voeren, blijft helaas in het duister gehuld. Wel zou hij zich later in zijn loopbaan fel tegen zo'n directorium keren. Twee jaar later (1921) keerde hij in staatsdienst terug als gedelegeerde voor de Spoorwegcommissie voor Semarang. Dit lichaam diende een sedert 1912 noodzakelijk geachte sanering van het railvervoer per spoor en tram te realiseren. Vooral door Dammes toedoen kwam er een bevredigende oplossing uit de bus, waarbij zowel met de belangen van de staat als die van de betrokken particulieren rekening werd gehouden. Daarnaast ging hij deel uitmaken van de zogeheten Salariscommissie voor burgerlijke landsdienaren ter herziening van de traktementen van de Indische ambtenaren en voor het samenstellen van een eigentijds bezoldigingsbesluit. Na overleg in Nederland met minister van Koloniën jhr. S. de Graaff, verdedigde Damme de voorstellen in kwestie met veel verve en goed gevolg in de destijds nog jonge Volksraad. Als adviseur voor uiteenlopende zaken werd toen al veelvuldig een beroep op hem gedaan. Wegens zijn grote belangstelling voor de luchtvaart werd hij door gouverneur-generaal J.P. graaf van Limburg Stirum in 1919 tot voorzitter van de Commissie voor de luchtverkeersdienst in Nederlandsch-Oost-Indië benoemd. Jammer genoeg bleek de tijd om tot concrete resultaten te komen nog niet rijp, hoewel jaren later zijn ideeën en die van zijn medestanders bij de oprichting van de Koninklijke Nederlandsch-Indische Luchtvaart Maatschappij (KNILM) Wel degelijk vruchtbaar bleken. Ook op het gebied van het algemeen en het technisch onderwijs gaf Damme de nodige adviezen. Als bemiddelaar deed hij van zich spreken bij het afwenden van een dringend conflict tussen directie en personeel van de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij (KPM). Verder werd het voorzitterschap van de Indische afdeling van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIVI) gedurende acht jaar door hem bekleed. Dezelfde stoel bezette hij in het bestuur van de Vereniging Nederlandsch-Indische Jaarbeurs.
Begin 1925 keerde Damme met pensioen in patria terug. Tot zijn voldoening was van een otium cum dignitate geen sprake, want op 1 juni van hetzelfde jaar werd hij op voordracht van de minister van Waterstaat, G.J. van Swaay, tot directeur-generaal van het Staatsbedrijf der Posterijen en Telegrafie (sedert 1929 met de officiële toevoeging 'Telefonie') benoemd. Dit bedrijf floreerde direct na de Eerste Wereldoorlog maar matig. Was de situatie in financieel opzicht al verre van rooskleurig, ook qua structuur was het bedrijf niet met zijn tijd meegegaan. De ontevredenheid onder het personeel manifesteerde zich in het begin van de jaren twintig door enige stakingen en langzaam-aan-acties met verbetering van salarissen en andere arbeidsvoorwaarden als inzet. De opening van de radiotelegraafdienst op Nederlandsch-Indië in 1923 ging met technische gebreken gepaard. Bij de Postcheque- en Girodienst ontstond tezelfdertijd door een verkeerd ingevoerde centralisatie een ware chaos. Daarenboven verweet de buitenwacht, waaronder de Volksvertegenwoordiging, het bedrijf een gebrek aan zakelijk inzicht, alsmede een te ruim uitgavenbeleid. Een aantal reorganisatiecommissies werd ingesteld. Zij kwamen doorgaans met goede adviezen. Juist in verband hiermee zocht men naar een hoofd van P en T die bereid en in staat zou zijn om op een efficiënte, moderne manier de veelomvattende veranderingen in te voeren en die voor geruime tijd zijn schouders onder het werk kon zetten. In de persoon van Damme meende minister Van Swaay de geschikte 'sterke man' te hebben gevonden. Behalve door het voorgaande vond de nieuwe bewindvoerder ook om andere redenen zijn bed verre van gespreid. Zijn vijf voorgangers waren eertijds eveneens 'van buiten' aangetrokken en de topdeskundigen van toen, met hoofdinspecteur Posterijen A.P.F. Duynstee en algemeen-secretaris mr. J.F. van Royen vooraan, vonden dat zij als echte insiders het bedrijf ook wel konden aanvoeren. Bovendien was in bepaalde sectoren van parlement en pers de vraag gerezen of een zo complex geworden geheel als het staatsbedrijf niet onder bestuur van een directorium moest komen. Van Swaay had evenwel na rijp beraad voor het handhaven van een eenhoofdige leiding geopteerd. Begin augustus 1925 trad echter een nieuw kabinet op met de katholiek ir. M.C.E. Bongaerts als minister van Waterstaat. Deze toonde zich al spoedig voorstander van een driemanschap als hoogste leiding, waarin naast Damme, Van Royen en Duynstee, welke laatste een geloofsgenoot van de bewindsman was, zitting zouden moeten nemen. Correct, maar fel en vasthoudend heeft Damme zich hiertegen in woord, geschrift en daad verweerd. Gelukkig voor hem werd het kabinet medio november daaraanvolgende reeds demissionnair. Het duurde evenwel tot maart 1926, eer er een nieuwe regering optrad. In die maanden trachtte Bongaerts vooralsnog het bovenbedoelde driemanschap gestalte te geven. Mede door Dammes houding en door koningin Wilhelmina's weigering om onder deze omstandigheden de daartoe strekkende Koninklijke Besluiten te ondertekenen, bleef de directeur-generaal als enige leider in functie.
Toen 'partijen' eenmaal wisten, wat men aan elkaar had, werkten Damme cum suis samen om PTT te maken tot een bedrijf, dat beantwoordde aan de eisen des tijds. Aan het eind van de jaren '30 was dit zeker gelukt. Een welkome ondersteuning bij verdere actie waren de Bedrijvenwet 1928 en het daaruit voortvloeiende Organiek Besluit PTT van hetzelfde jaar. Hierin werden in grote lijnen regels aangegeven, die een meer bedrijfsmatige en minder departementaal-ambtelijke wijze van beleid en beheer mogelijk maakten. Damme en zijn staf lieten de geboden kansen niet onbenut. De personeelsformaties werden - naar onze maatstaven wel eens wat te erg - gerationaliseerd. Radiotelegrafie en -telefonie kregen door research en toepassing nieuwe mogelijkheden. Het telexverkeer nam een bescheiden aanvang. De eerste proeven op het gebied van postmechanisatie werden genomen. Een net van nachtposttreinen met aansluitende autodiensten kwam tot stand. Van verstrekkende betekenis was het besluit van 1931, het gehele Nederlandse telefoonnet te automatiseren. Batige saldi van ettelijke millioenen per jaar toonden aan, dat het bedrijf ook in financieel opzicht weer gezond was. Deze inkomsten kwamen de regering in volle crisistijd zeer goed van pas.
Ook als directeur-generaal behield Damme een grote interesse voor de luchtvaart. Te zamen met een van zijn vrienden, KLM-directeur A. Plesman, bracht hij het luchtpostvervoer naar de koloniën in Oost en West alsmede in Europa tot grote ontplooiing. De PTT-vergoedingen voor dit transport gaven de KLM in haar aanloopfase een extra duwtje in de goede richting. Al met al streefde Damme ernaar, het bedrijf 'door goed koopmanschap' -zoals hij het zelf wel uitdrukte - dienstbaar te maken aan de maatschappij. In de praktijk betekende dit: zoveel mogelijk service aan het publiek tegen zo laag mogelijke tarieven met kwaliteit als richtsnoer. Arbeidskrachten waren goedkoop verkrijgbaar en zeker toen de grote depressie van de jaren dertig zich ook in Nederland deed gelden. Zodoende was het personeel veelal letterlijk een sluitpost op de begroting, waarbij overigens wel bedacht moet worden, dat het in die dagen zowel bij de overheid in het algemeen als bij de particuliere werkgevers van hetzelfde laken een pak was. Voorts was de directeur-generaal een van de eersten, die bij het optrekken van de ergste crisiswolken een aanzet gaf tot lotsverbetering van bepaalde groepen medewerkers door de zogenaamde Personeelsreorganisatie, begonnen in 1938-1939.
PTT als bedrijf kwam echter tot grote bloei en had aan de vooravond van de Duitse bezetting qua dienstbetoon, organisatie en technieken een vrij hoge graad van perfectie bereikt.
Naast andere bekende moderne bedrijfsleiders als Philips, Plesman en Fokker genoot Damme in de jaren '30 een grote publieke bekendheid en populariteit. De TH in Delft verleende hem ter gelegenheid van zijn bronzen jubileum begin 1938 een eredoctoraat in de Technische Wetenschappen. Eind juli 1939 trad Damme als minister van Sociale Zaken toe tot het vijfde Kabinet-Colijn. Dit viel echter reeds na 17 dagen, waarna hij zijn vertrouwde post op het Hoofdbestuur der PTT weer innam.
Dammes beleid tijdens de Duitse bezetting week nogal af van het fiere bewind, voordien door hem en de zijnen gevoerd. Het was veelal een kwestie van laveren: wel handig, maar dikwijls weinig principieel. Door de Duitsers genomen maatregelen, die de bedrijfsleiding voor de oorlog al gewenst achtte - zoals de naasting van de laatste gemeentelijke telefoonnetten in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam (1940) alsmede het verlenen van rechtspersoonlijkheid aan PTT (1941) - werden in feite met voldoening en in stille dank aanvaard. Tegen het ontslag der joodse medewerkers en het uitvoeren van opdrachten voor de Wehrmacht rees van de kant van de bedrijfsleiding geen wezenlijke oppositie. Ten koste van teveel concessies aan de bezetter werd getracht het bedrijf zoveel mogelijk in zijn vooroorlogse staat te handhaven. Wel kwam er onder de aegis van de directeur-generaal een geheim communicatienet voor het illegale Algemeen Nederlands Persbureau (ANP) tot stand, maar het echte en grote verzet ging eerlang uit van groepen -meestal jonge PTT'ers, die bepaald niet tot de top behoorden, onder wie vrij veel technici. Eind 1941 verliet Damme de dienst met pensioen. Na de bevrijding keerde hij als symbool van 'het oude en vertrouwde' nog enige maanden als directeur-generaal terug. Onder meer om de weg te effenen voor zijn opvolger L. Neher, die per 1 augustus 1945 het heft in handen nam.
Zowel tijdens als na zijn ambtelijk leven in Nederland wijdde Damme zich met kunde en energie aan talrijke nevenbezigheden. Zo was hij in de jaren '30 president en daarna vice-president van het KIVI; daarnaast voorzitter van de Verkeerscommissie van de Economische Raad, de Centrale Commissie van Georganiseerd overleg in Ambtenarenzaken, de Vereniging voor Nederlands Fabrikaat en de Raad van Advies van het Nederlands Instituut voor Efficiency (NIVE); voorts lid van de Raad van Beheer van de KLM, en gedelegeerde van de minister van Waterstaat in het dagelijks bestuur van het TNO. Direct na zijn pensionering werd Damme tevens voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVVL), waarvan hij de activiteiten spoedig stopzette wegens een te grote belangstelling van bezetterszijde. Na de vrijwording werd aldaar met name het zweefvliegen voor de jeugd sterk door hem gestimuleerd. Sedert 1945 wachtten nieuwe taken als president-commissaris van de Nederlandse Standard Electric Maatschappij, alsmede voorzitter van de Raad van Beheer van het Nederlands Verkeersinstituut, de Stichting Generaal Snijdersfonds en de Raad van Beheer van het pensioenfonds der KLM. Deze laatste maatschappij zag hem tevens sinds 1949 optreden als lid van de Raad van Commissarissen. Aan al deze instellingen kon Damme als deskundige op een zeer breed verkeersterrein bij uitstek en als bestuurder par excellence het nodige in positieve en concrete zin bijdragen.
Damme overleed in 1966 in zijn bungalow 'Poste Restante' in Wassenaar. Qua mens was hij een regent-oude-stijl; hoofs en minzaam, maar autoritair en op afstand. Een man met visie, welke meer gebaseerd was op intuïtie en ervaring, dan op wetenschappelijke modellen, zoals tegenwoordig. Iemand, die ingewikkelde situaties gemakkelijk doorzag en daarna snel een beslissing kon nemen. In het bezit van een fijne neus waar het ging om het kiezen van zijn medewerkers. Een opportunist ook, vooral bij het behartigen van bedrijfsbelangen. In het bezit van een groot gevoel voor public relations, wat soms wel eens ging in de richting van show, bijvoorbeeld wanneer de Koningin of een van de ministers het Hoofdbestuur met een officieel bezoek vereerden. Een markante figuur, ook om te zien, met zijn als gebeeldhouwde hoofd, getooid met een vrij lange, zilverwitte haardos. Tijdens zijn directeur-generaalschap voor velen binnen en buiten PTT reeds een levende legende. Al maakte hij van zijn opvallende en charmante verschijning ten volle gebruik en hield hij schijnbaar moeiteloos vaak uitstekende redevoeringen, toch was hij in wezen vrij introvert van aard. Als ware libertijn en humanist stond hij open voor andermans levensbeschouwing en denkwijze. Het samenwerken met zijn 'vriend-superieur', de barokke-calvinist mr. J.A. de Wilde, minister van Binnenlandse Zaken van 1934 tot 1937, beschouwde Damme als een van de hoogtepunten uit zijn loopbaan. 'Breed van visie, van daden sterk', zo luidde de inscriptie van een gouden medaille, welke Damme bij zijn tachtigste verjaardag van de KNVVL ten geschenke kreeg. Behalve als bedrijfsleider in bezettingstijd, is deze korte spreuk een uitstekende typering.
P: De overneming der lijn Batavia-Buitenzorg van de Nederlandsch-Indische Spoorweg Maatschappij door den Staat (Wiesbaden, 1910) ; 'Het ontwerp eener Indische Bedrijvenwet', in De Ingenieur 40 (1925) 989- 992; 'De tariefsverlagingen bij P.T.T.', in Economisch-Statistische Berichten 22 (1937) 348-350; De documentatie gezien vanuit het gezichtspunt van de bedrijfsleider ([S.1.],1947); Een en ander over de ontwikkeling van de luchtpost en het aandeel van Nederland daarin ('s-Gravenhage, 1953).
L: 'De nieuwe functionaris', in Tijdschrift voor Posterijen en Telegrafie 41 (1924-1925) 21 (mei) 314; G.H. Bast, in PTT-Bedrijfsbanden 27 (1966), (maart) 15; B., in Rail en Weg 39 (1966) 95-96; K. [= J. Kosman], in Avia 15 (1966) 3 (maart) 123; L. Neher, in De Ingenieur 78 (1966) A 181-182; J.G. Visser, PTT 1940-1945. Beleid en Bezetting ('s-Gravenhage, 1968) 17-101; E.A.B.J. ten Brink, 'Paleisrevolutie bij PTT in de jaren 1925 en 1926' ['s-Gravenhage, c. 1972] nog in manuscript in Archief Bureau Geschiedenis PTT; G.C.J.J. Ottenheijm. De status van de PTT als staatsbedrijf in historisch perspectief ('s-Gravenhage, 1974) 8-82; hfdst.I en II.
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 333.
J.G. Visser
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013