© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: H. van der Hoeven, 'Duijvendak, Jan Julius Lodewijk (1889-1954)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/duijvendak [12-11-2013]
DUIJVENDAK, Jan Julius Lodewijk (1889-1954)
Duijvendak, Jan Julius Lodewijk (bekend onder de naam Duyvendak) sinoloog (Harlingen 28-6-1889 - Leiden 9-7-1954). Zoon van Jan Julius Lodewijk Duijvendak, luthers predikant, en Truitje Funke. Gehuwd op 26-7-1926 met Gwendolen Mary Rhys en na haar dood op 8-10-1932 met Mary Clarkson Allen op 3-8-1933; uit beide huwelijken werd een dochter geboren.
Duyvendak bezocht het gymnasium te Schiedam en liet zich vervolgens in 1908 te Leiden inschrijven als student in de Nederlandse letteren. In 1910 verwisselde hij deze studie echter voor die van het Chinees, dat hem meer boeide en waarin hij werd onderwezen eerst door J.J.M, de Groot, daarna door Ed. Chavannes en Henri Cordier te Parijs en ten slotte wederom door De Groot, die zich te Berlijn had gevestigd. Van 1912 tot 1918 was hij als adjunct-tolk verbonden aan het Nederlandse gezantschap te Peking, waar hij o.a. kennis maakte met generaal Chang Hsün, 'de laatste dienaar der Mandsjoes', die in 1917 na een mislukte poging tot herstel van de dynastie zijn toevlucht had gezocht in het gezantschap. Duyvendak heeft hem later beschreven in zijn China tegen de westerkim. In 1919 volgde zijn benoeming tot lector in het Chinees aan de Leidse universiteit en hield hij zijn inaugurele rede Over Chineesche oorlogsgoden (1919). In 1928 leverde hij de bijzondere prestatie door in april het kandidaats- én het doctoraal examen in de Chinese taal- en letterkunde beide cum laude af te leggen (bij prof. De Visser) en in december van hetzelfde jaar eveneens cum laude te promoveren op een proefschrift getiteld The book of Lord Shang. A classic of the Chinese school of law ( 1928). Als gevolg hiervan kon hij in 1930 het sinds het vertrek van De Groot in 1911 vacante hoogleraarschap in de Chinese taal- en letterkunde aanvaarden met een rede over Historie en Confucianisme (1930). Voor de Nederlandse sinologie betekende zijn optreden een keerpunt. De studie, die vóór hem primair gericht was geweest op de opleiding van Chinese tolken voor de Nederlands-Indische regering, werd nu verbreed en verdiept. De gelegenheid daartoe bood het in 1930 op zijn initiatief geopende Sinologisch Instituut te Leiden, dat mede dank zij de goed voorziene bibliotheek internationale bekendheid verwierf.
Als sinoloog heeft Duyvendak zich in overeenstemming met de uitgebreidheid van zijn vakgebied op een veelheid van terreinen bewogen. Het uitgangspunt voor die veelzijdige activiteit bleef voor hem steeds zijn grote filologische kennis. Zijn eerste belangstelling gold vooral de actuele ontwikkelingen in China, getuige een groot aantal tijdschriftartikelen hieraan gewijd, alsmede het boek waarmee hij in bredere kring bekendheid verwierf, China tegen de westerkim (1927; 3e herz. dr. 1948). In dit werk, geschreven na een bezoek aan China in 1926, werden heden en verleden van de Chinese cultuur naast elkaar geplaatst en in zinvol verband gebracht. Een groot publiek bereikte eveneens zijn Wegen en gestalten der Chineesche geschiedenis (1935; 2e herz. dr. 1948). Die brede belangstelling heeft hem overigens nooit tot oppervlakkig oordelen verleid. Als gewetensvol publicist was hij ook bereid eerdere meningen te herzien, zoals bij voorbeeld bleek uit de affaire rond het zogenaamde dagboek van Ching-shan. Duyvendak had in 1924 de tekst met een vertaling uitgegeven van dit aan een late Mandsjoe-functionaris toegeschreven dagboek. Toen na een aantal jaren twijfels rezen aan de authenticiteit aarzelde hij na een diepgaand onderzoek niet dit werk inderdaad als een mystificatie te doen kennen. In het wat verder verwijderde verleden boeiden hem vooral China's vroege betrekkingen met de buitenwereld en in het bijzonder de reizen van Cheng Ho in het eerste kwart van de vijftiende eeuw. Van de studies hieraan gewijd moge met name genoemd worden het zeer leesbare boekje China's discovery of Africa (1949). Een aantal Chinese filosofen vond in hem een kundig en origineel vertolker in zijn Uren met Chineesche denkers (1941). Onder de Chinese geestesstromingen ging zijn voorkeur uit naar het taoïsme, hetgeen resulteerde in een nieuwe vertaling van de Tao Te Ching, eerst in het Nederlands (1942; 2e herz. dr. 1950), later ook in het Frans en Engels.
Van grote betekenis bleek zijn redacteurschap van het tijdschrift T'oung Pao, dat hij vanaf 1935 tot zijn dood bekleedde. Tal van artikelen, notities en boekbesprekingen vestigden zijn naam als vooraanstaand sinoloog. Hij was lid van de Kon. Nederlandse Akademie van Wetenschappen, maar ook erelid van buitenlandse genootschappen als de Royal Asiatic Society, de American Oriental Society en de Société Asiatique in Parijs. Eredoctoraten werden hem toegekend door de universiteiten van Princeton (1947) en Oxford (1950). Regelmatig gaf hij gastcolleges in de Verenigde Staten. Aan zijn eigen universtiteit trad Duyvendak als een bestuurder met een sterk persoonlijk overwicht naar voren. Van 1947 tot 1950 was hij decaan van de faculteit der letteren en wijsbegeerte; in het academisch jaar 1952-53 fungeerde hij als rector magnificus, waarna hij in 1953 rector werd van het Institute of Social Studies in Den Haag. Bij voorkomende gelegenheden trad hij gaarne op als redenaar en gaf hij blijk van literaire gaven die zijn werk steeds begeleidden. Als een mild en behulpzaam mens en geleerde, aan wie men een zekere ijdelheid daarom graag vergaf, had hij zo op het einde van zijn leven met recht een ereplaats verworven op het door hem zo geliefde goede schip 'De Negen Muzen'.
P: Zie de bibliografie bij de hierna te noemen necrologie in T'oung Pao.
L: A.F.P. Hulsewé, in Jaarboek der Rijksuniversiteit te Leiden 1954, 130-131; W. Simon, in Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1954-1955, 296-301; L. Lanciotti, in East and West 5 (1954) 1 (april) 186-187; R.P. Kramers, in Journal of Oriental studies 1 (1954) 371-373; P. Demiéville, in T'oung Pao 43 (1955) 1-33; E. Haenisch, in Oriens extremus 2 (1955) 121-122; O. Graf, in Monumenta serica 14 (1949-1955) 584-587; P. van der Loon, in Asia major 5 (1955-1956) 1-4; P. Minderaa, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1955-1956, 68-81.
I: Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1954-1955 (Amsterdam 1955) afbeelding tegenover pagina 296.
H. van der Hoeven
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013