© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: H.W. van Tricht, 'Eeden, Frederik Willem van (1860-1932)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/eeden [12-11-2013]
EEDEN, Frederik Willem van (1860-1932)
Eeden, Frederik Willem van, letterkundige en zenuwarts (Haarlem 3-4-1860 - Bussum 16-6-1932). Zoon van Frederik Willem van Eeden, secretaris Maatschappij van Nijverheid, botanicus, en Neeltje van Warmelo. Gehuwd op 15-4-1886 met Martha van Vloten, van wie hij op 29-7-1907 is gescheiden; vervolgens huwde hij op 21-8-1907 met Geertruida Woutrina Everts. Uit elk der huwelijken werden 2 zoons geboren.
Van Eeden bezocht enige jaren de HBS te Haarlem, deed in 1878 staatsexamen en ging in Amsterdam medicijnen studeren. In 1885 deed hij artsexamen en in 1886 promoveerde hij te Amsterdam op Kunstmatige voeding bij tuberculose. Hij was korte tijd werkzaam te Parijs en Nancy (Liébault) waar hij belangstelling en aanleg voor psychische therapie (hypnose) aan de dag legde. Vervolgens vestigde hij zich als huisarts te Bussum; in 1887 associeerde hij zich met dr. A.W. van Renterghem in het Instituut voor Psychische Therapie te Amsterdam. Reeds in zijn studentenjaren gaf Van Eeden blijk van literaire aanleg en belangstelling. Hij was voorzitter van de letterkundige vereniging Flanor en werkte mee aan de oprichting van De Nieuwe Gids, waarvan hij redacteur werd (1885-1893). Bekendheid verkreeg hij ook over de grenzen met het wijsgerig sprookje De kleine Johannes, dat zelfs in het Chinees werd vertaald. Verder maakte hij naam met 'studies' in hetzelfde blad en de verzencyclus Ellen (1891). Hij was noch naturalist, noch sensitivist, noch marxist, noch bohémien, maar stond naast zijn mederedacteuren in hun kritiek op de door hun verouderd geachte opvattingen en burgerlijk-benauwende toestanden en hun verguizing van de traditionele poëzie; evenals voor Kloos, Verwey en Gorter was voor hem Shelley de ideale dichter, door oorspronkelijkheid van beeldspraak, klank en ritme en beleving van het dichterschap als hoogste vorm van menselijkheid. Van Eeden zag in zijn eigen sterke bewogenheid met maatschappelijke nood een verwantschap met Shelley die hij in zijn mederedacteuren miste, terwijl dezen Van Eeden als dichter hun mindere achtten.
Omstreeks 1895 staat Van Eeden alleen; hij heeft in 1893 in vrede de associatie met Van Renterghem verbroken en met tumult die met De Nieuwe Gids. Uit bezinning op eigen innerlijk leven was het prozawerk Johannes Viator (1892) voortgekomen, dat evenals Ellen door Verwey scherp veroordeeld werd. In beide werken wordt de liefde, in tegenstelling tot de begeerte, als afspiegeling van een goddelijke, de kosmos richtende kracht (Plato, Dante) gebeeld. Uit wijsgerige bezinning waren ook ontstaan De Broeders (1894; later De Broederveete), een lyrisch-fantastisch leesdrama dat de christelijke heilsleer in zijn traditioneel populaire vervorming hekelde, en het leerdicht Het Lied van Schijn en Wezen (1895-1923. 3 dln.), dat ondanks stroefheid van taal en strofe op scrupuleus-nauwkeurige en toch dichterlijk-bewogen wijze vorm gaf aan wijsgerige denkbeelden en hoogtepunten van mystieke wijsheid. Soortgelijk streven naar zuivere begripsbepaling langs rationele weg deed in 1893-1897 het wijsgerig essay 'Grondslag van verstandhouding' (Studies III) ontstaan. In 1897 volgde het lyrische drama Lioba dat in verhulde vorm een dramatische episode uit Van Eedens liefdeleven weergaf (opgevoerd op Duin- en Kruidberg 1912).
In dezelfde tijd begint maatschappijhervorming het middelpunt van zijn gedachtenleven te worden en gaat de psychotherapie, incidenteel nog beoefend, een perifere plaats innemen. Principieel tegenstander van een materialistische wereldleer als hij was, kon hij zich niet aansluiten bij het marxisme, waarvan hij verdorring van de menselijke ziel en een verlelijking van de wereld vreesde. Zijn socialisme werd beïnvloed door Morris, Ruskin, Thoreau en, in mindere mate, de Fabians, later door Henry George en Fr. Oppenheimer. Overtuigd dat er in West-Europa en Amerika geen plotselinge maatschappelijke verandering op til was, ontwierp hij plannen voor coöperatieve associaties binnen de bestaande maatschappij, die, op pachtvrije grond, een onafhankelijk, eenvoudig, harmonisch bestaan mogelijk zouden maken voor iedereen die wilde werken. Dit is de oorsprong van de kolonie Walden, die Van Eeden met enkele anderen in 1898 bij Bussum stichtte. Walden ontwikkelde zich van een amateuristisch tuinbouwbedrijf zonder duidelijke reglementen en met sterke invloed van Van Eeden, tot een principieel antikapitalistische commune, die zich niet anarchistisch noemde maar in de praktijk wel uitging van gemeenschappelijke besluitvorming en vrijwillige beheersing van egoïsme. Het economische zwaartepunt lag in latere jaren niet meer in land- of tuinbouw maar in enkele coöperatieve bedrijven, waarvan de bakkerij tot lang na de opheffing van Walden floreerde. Als overkoepelend orgaan van de produktieve associaties in Nederland werd in 1901 op initiatief van prof.mr. I.B. Cohen en F. van Eeden de vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit opgericht, die bezinning op theorie en praktijk wilde bevorderen en daartoe adviezen en leiding gaf (orgaan: De Pionier). Walden stond uiteraard aan voortdurende kritiek bloot, zowel van liberale als marxistische kant. Daarbij voegde zich de ergernis van de velen die van kritiek op het genot van rente, vlees en alcohol niet gediend waren. Er waren ook herhaaldelijk interne moeilijkheden over arbeidsindeling, beloning en doelstelling. Een versterking kreeg Walden gedurende enkele jaren als leverancier van de verbruikscoöperatie De Eendracht, die Van Eeden in 1903 te Amsterdam oprichtte om de na de staking van april uitgesloten spoorwegarbeiders aan een bestaan te helpen. De Eendracht kwam snel tot bloei, maar ging in 1907 failliet en sleepte Walden mee. Van Eeden voldeed de vorderingen van de vele kleine crediteuren voor 100 %, wat hem en sommigen uit zijn naaste omgeving hun vermogen kostte.
De schuld die de openbare mening Van Eeden aanwreef, lag volgens hem bij sommige onnauwkeurige of oneerlijke medewerkers, maar de kritiek had in zoverre gelijk, dat zijn innerlijke aandacht omstreeks 1904 weer naar het schrijverschap gezwenkt was, waardoor hij niet de bezielende en overal aanwezige leider was die beide coöperaties nodig hadden. Van Eeden kon met de verworpenen der aarde goed opschieten, maar zowel het werken met ongeschoolde en niet voldoende geselecteerde vrijwilligers als het principieel leidingloze dat later ingevoerd werd, heeft hij naderhand als fouten beschouwd ('Mijne ervaringen op sociologisch gebied', in De Gids van 1907; afz. herdr. in 1954). Na 1907 blijft hij overigens zijn denkbeelden trouw; hij verkondigt zijn idealen en in de talloze lezingen die hij, eerst in Amerika, daarna in Duitsland en Scandinavië en in de Nederlandse provincie hield, viel de behoefte aan verkondiging - en zelfrechtvaardiging - samen met de plicht, zijn gezin te onderhouden en met het besef van een ongewone, aan zijn hypnotische begaafdheid verwante welsprekendheid.
Tijdens de eerste jaren op Walden had hij de psychologische roman Van de koele meren des doods (1900) geschreven, die pas een halve eeuw later, het eerst door Verwey in 1939, de verdiende erkenning vond. In 1901 bundelde Van Eeden zijn gedichten in Van de passielooze lelie, maar pas in 1904 begint hij weer regelmatig te schrijven: De kleine Johannes (II, III: 1905-1906), De Nachtbruid (1909), Sirius en Siderius (I, II: 1912-1914). In deze boeken speelt naast de maatschappelijke problematiek de parapsychologische een rol. Van Eeden had in dit opzicht uitzonderlijke ondervindingen opgedaan, die hij vrij-romantisch verwerkte in De Nachtbruid en wetenschappelijk beschreef in een voordracht voor de Londense Society for Psychical Research (Proc. LXVII vol. XXVI: A study of Dreams', vert. en ingel. door Hans van Eeden).
Van zijn literair werk bezorgden de toneelstukken hem teleurstellingen, alleen IJsbrand (1908) heeft tijdelijk een schouwburgsucces gehad. De heks van Haarlem (1915) meer als leesdrama dan als toneelstuk. De Studies (zes reeksen) bevatten veel denkbeelden die in de tweede helft van de twintigste eeuw opnieuw actueel zijn geworden door belangstelling voor mystiek en terugkeer tot eenvoudig leven, belangstelling voor ecologie en besef van dreigende onbewoonbaarheid van de aarde. Het derde boek van Het lied van Schijn en Wezen (1922) vond zijn afsluiting in Van Eedens bekering tot het katholicisme (doop 18-2-1922 in de St. Paulusabdij te Oosterhout). Van Eeden had veel vrienden; in latere jaren waren onder hen bekende buitenlanders (Romain Roland bleef onopzettelijk buiten de hierna te noemen kringen). Zijn vermogen om mensen tot elkaar te brengen uitte zich in de Forte-Kreis (Berlijn, 1912-1914) die een wereldraad van wijzen wilde worden (E. Gutkind, P. Bjerre, M. Buber, W. Rathenau, G. Landauer, Upton Sinclair, H. Borel e.a.). Op initiatief van Van Eeden ontstond in 1918 de Signifische Kring met G. Mannoury, L.E.J. Brouwer, en in het begin J.I. de Haan en later Jac. van Ginneken (denkbeelden voorbereid door Lady Welby, 1912); deze kring specialiseerde zich door de overwegende invloed van eerstgenoemde wiskundigen in bezinning op de grondslagen van de wiskunde. Andere activiteiten van Van Eeden in dezelfde periode berustten minder op persoonlijke banden, maar toonden evenzeer aan hoezeer hij zich bij het geestelijk leven in land en maatschappij betrokken gevoelde: een mederedacteurschap van De Groene Amsterdammer (1915-1922), een streven naar een eigen spelling waarin vooral dubbele lettertekens voor 'lange' klinkers de aandacht trokken (sedert 1912) en de ontdekking van Rabindranath Tagore voor Nederland, van wie Van Eeden Gitanjali (vert. in Wijzangen, 1913) en ander werk vertaalde.
Van Eeden werd vroeg door ouderdomsaftakeling gekweld. Na omstreeks 1924 ging zijn geestelijke helderheid geleidelijk verloren. Na zijn dood bleek hoezeer de herinnering in althans een kleine kring levend bleef: in Amsterdam werd in 1934 het Frederik van Eeden-Genootschap opgericht, dat de nagelaten papieren van de schrijver bezit en tot heden 24 afleveringen Mededelingen het licht heeft doen zien, waarin Van Eedens veelzijdige persoonlijkheid en werkzaamheid worden belicht.
A: Frederik van Eeden-Museum in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam.
P: Zie behalve de reeds genoemde werken Documentatiedienst Nederlands Letterkundig Museum en Mijn Dagboek (Amsterdam, [1931-1941]. 9 dln.). Dl. 1-8 gecensureerd in Opgang. Dl. 9 ongecensureerd uitg. door H. van Eeden en H.W. van Tricht; Dagboek 1878-1923. Voor het Frederik van Eeden-Genootschap uitg. en toegel. door H.W. van Tricht (Culemborg, [1971-1973]. 4 dln.). Op enkele medische passages na ongecensureerd : De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel. In opdracht van het Frederik van Eeden-Genootschap verzorgd en toegel. door H.W. van Tricht en H.G.M. Prick (Zwolle, 1964); J.A. der Mouw, Brieven aan Frederik van Eeden. Uitg. en ingel. van aant. voorzien door H.G.M. Prick ('s-Gravenhage, 1971). In de Mededelingen van het Frederik van Eeden-Genootschap verschenen brieven van en aan A. Diepenbrock, W. Kloos, J. van Looy, A. Verwey en Lady Welby. Red. door H. van Eeden en H.W. van Tricht.
L: G. Kalff, Jr. Frederik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger (Groningen, 1927); Liber amicorum dr. Frederik van Eeden (Amsterdam, 1930); H.W. van Tricht, Frederik van Eeden. Denker en strijder (Amsterdam, 1934). Herdr. (Utrecht, 1978); A. Verwey, Frederik van Eeden (Santpoort, 1939); H.W. van Tricht, 'Frederik van Eeden 1860 - 3-4-1960', in Maatstaf 7 (1959-1960) 774-789, ook in Mededelingen XVIII (april 1960); H.C. Rümke, Over Frederik van Eeden's Van de koele meren des doods. Een essay (Amsterdam, 1964); G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde 5e geheel herz. dr. ('s-Hertogenbosch, 1976) IV, 179-196; Over 'Van de koele meren des doods'. Een reeks beschouwingen over de roman van Frederik van Eeden, Verz. en uitg. door Han Schipperheijn (Utrecht, 1976). J.M. Welcker, 'Walden 1898-1907', in Heren en Arbeiders (Amsterdam, 1978).
I: Frederik van Eeden, Dagboek 1878-1923, voor het Frederik van Eeden-Genootschap uitgegeven en toegelicht door H.W. van Tricht (Culemborg 1971), deel 1, afbeelding 15. [Portret: Jac. van Looy].
H.W. van Tricht
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013