© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: M.G. Spiertz, 'Feron, Frans Joseph (1896-1958)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/feron [12-11-2013]
FERON, Frans Joseph (1896-1958)
Feron, Frans Joseph (bekend onder de naam Féron) president van het groot-seminarie en vicaris-generaal van het bisdom Roermond (Lutterade-Krawinkel (gem. Geleen) 27-6-1896 - Roermond 14-7-1958). Zoon van Pieter Arnold Feron, landbouwer, en Maria Sibilla Kubben.
Féron voltooide zijn gymnasiale studie aan het bisschoppelijk college te Sittard en zijn filosofische en theologische opleiding te Rolduc en Roermond. Op 12 maart 1921 werd hij door de Roermondse bisschop Laurentius Schrijnen tot priester gewijd. Wegens zijn grote begaafdheid stuurde deze bisschop hem naar Rome, waar hij aan de pauselijke universiteit Gregoriana zijn theologische studies voortzette. In 1923 promoveerde hij tot doctor in de theologie. Hiervoor was in die dagen aan deze universiteit geen proefschrift vereist. Met een examen, dat Féron op 27 juli cum laude aflegde, behaalde hij deze titel. In 1925 werd zijn theologische studie bekroond met de titel van magister op het niet uitgegeven werk 'De passibilitate Domini Nostri Jesu Christi. Inquisitio historico-theologica in mentem Sancti Hilarii Pictaviensis'.
Na zijn terugkeer in Nederland in 1925 was Féron kapelaan van de parochie van de H.H. Nicolaas en Barbara te Valkenburg. In 1927 volgde zijn benoeming tot hoogleraar aan het groot-seminarie te Roermond, waar hij tot 1932 dogmatische theologie, kerkgeschiedenis en vervolgens, tot aan zijn dood, moraaltheologie en ascese onderwees. In 1934 werd hij president van het groot-seminarie.
Féron had door drukke zielzorgpraktijk nauwelijks gelegenheid tot wetenschappelijke arbeid. Er staan derhalve slechts weinig wetenschappelijke publikaties op zijn naam. Wel publiceerde hij in de jaren dertig talloze korte of langere beschouwende artikelen in Mooi Limburg, verzameld in Uit "mijn hoekje", in het Roermondse priester-missieblad Stella Duce (1937-november 1941) en later in het weekblad Credo (1949-1958). Al deze artikelen, bewust eenvoudig gehouden, dragen het kenmerk van directheid en zijn vaak het resultaat van een reflectie op ontmoetingen en gesprekken die Féron, kort voor het schrijven ervan, had gehad. Hierdoor bezitten zij een sterk tijdgebonden karakter.
Kenmerkend voor Féron was zijn grote liefde voor de missie. In zijn onderricht had hij zijn studenten zeer vertrouwd gemaakt met het besef dat de priester op bijzondere wijze medeverantwoordelijkheid draagt voor het totale Godsrijk. Vanuit dit besef werd hij geïnspireerd tot een zeer actieve betrokkenheid bij het grote missievraagstuk. Dank zij zijn bezielende invloed stond het bisdom Roermond in de jaren dertig aan de top van de landelijke missieactie.
Geestelijk verwant aan de ideeën van zijn vriend, de Nijmeegse hoogleraar mr. W.J.A.J. Duynstee C.S.S.R., plaatste Féron als moraaltheoloog reeds in de jaren dertig kritische kanttekeningen bij de opvattingen van de klassieke moraalhandboeken. Tallozen die hem raadpleegden wees hij een nieuwe weg van vrijheid uit de angsten, waarin zij soms lang hadden geleefd. Hij leerde via woord en geschrift dat de christen zonder angst en vrees moet geloven. Bij zijn onderricht in de moraaltheologie en in de ascese beklemtoonde Féron de overgave uit liefde en trouw en het gegeven dat men meer heil kon verwachten van het laten groeien van gevoelens dan van het vooropgezette manipuleren ervan. Hij formuleerde als zijn overtuiging dat het openstaan in vrijheid en genieten hoger staan aangeschreven dan het leveren van nuttige prestaties en dat een mens meer door handelen in vrijheid dan door drillen tot volwassenheid geraakt. Met behulp van de traditionele moraalbeginselen, met name de leer van de daad met twee gevolgen, legitimeerde hij de redding van de moeder ten koste eventueel van de ongeboren vrucht. In deze opvattingen was hij moderner dan menige katholieke moraaltheoloog van zijn dagen.
Tegenover de principiële afwijzing van de NSB door H.A. Poels, de Limburgse hoofdaalmoezenier van Sociale Werken, die direct de Limburgse stands-en vakorganisaties tegen deze beweging in het geweer riep, lijkt de houding van Féron enigermate door toegefelijkheid gekenmerkt te zijn. Toen de Limburgse grootgrondbezitter, lid van. de Zuidlimburgse katholieke adel, M.V.E.H.J.M. graaf De Marchant et D'Ansembourg, in 1933 met de kerkelijke overheid over de beweging van de NSB wilde praten, werd hij door de Roermondse bisschop naar Féron verwezen. Vermoedelijk wist Féron eind juli 1934 de graaf ertoe te brengen zich te schikken naar een bisschoppelijk verbod van de NSB. Het mandement van de Nederlandse bisschoppen van februari 1934 was intussen al verschenen. In dit bisschoppelijk schrijven werd weliswaar geen verbod, maar wel een dringend verzoek uitgesproken geen steun aan de NSB te geven. D'Ansembourg poogde zich aan die belofte te onttrekken door in Rome de Nederlandse bisschoppen in diskrediet te brengen, maar wist noch bij Pius XI noch bij de kardinaal-staatssecretaris Pacelli enig gehoor te vinden. De graaf meende verheven te zijn boven de paus en bisschoppen, toen hij begin 1935 schreef dat de bisschoppen 'van zoo weinig beteekenis [zijn] dat ze eenvoudig naar de pijpen van Poels en andere rampzalige machtswellustelingen dansen ...'. Nu de paus zweeg, hetgeen volgens de graaf steeds geschiedde als bisschoppen fouten maakten, had hij het recht, zelfs de plicht, in naam van Christus te spreken. Met Féron hield hij wel contact en hij noemde hem zelfs in een brief aan Mussert 'deze voor ons zo waardevolle relatie' (geciteerd bij L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden..., I, 353). Féron had hem in mei 1935 meegedeeld dat hij weinig tegen het programma van de NSB kon inbrengen, maar dat hij zich wel had afgevraagd of de gebeurtenissen in Duitsland er niet op wezen, dat de rechten van de kerk onder het nationaal-socialisme gevaar liepen.
Na het bisschoppelijk mandement van 24 mei 1936, waarin het fascisme en nationaal-socialisme principieel werden afgewezen, werd Féron benaderd door J. Boddé, secretaris van de Raad van Katholieken der NSB. Indien namelijk de bisschoppelijke voorschriften van dit mandement door de geestelijkheid streng geïnterpreteerd werden, dan hield dit in dat aan lieden die de NSB op aanstootgevende wijze steun verleenden, de H. Sacramenten geweigerd zouden moeten worden. Op Boddé's vraag of het geoorloofd was dat katholieke NSB'ers in het buitenland de sacramenten konden ontvangen, waarmee zij dan de in Nederland op hen betrekking hebbende bepalingen konden ontduiken, oordeelde Féron in eerste instantie bevestigend. In tweede instantie zwakte hij zijn uitspraak af door te stellen dat hij niet zou durven beweren dat het ongeoorloofd zou zijn. Wel zou de priester in kwestie een zeer grote verantwoordelijkheid op zich laden, indien hij, kennende de door de bisschoppen uitgevaardigde sancties, de sacramenten niet zou onthouden aan bedoelde categorie leden der NSB. Férons collega uit Warmond, de theoloog J.P. Verhaar, formuleerde echter dat de individuele verantwoordelijkheid van de vooraanstaande katholieke NSB'er onverkort gehandhaafd bleef. Hij wees op de ontzettende zonde van heiligschennis, die deze lieden zouden bedrijven indien zij in het buitenland de H. Sacramenten ontvingen.
Féron bleef de vertrouwensman van zijn bisschop, die hem in 1936 tot kanunnik, tevens theologaal van het kathedraal kapittel benoemde. Op 25 november 1942 volgde hij W. Bauduin op als vicaris-generaal van het bisdom. Zijn aanzien als raadgever van het Nederlandse episcopaat steeg. In die kwaliteit werd hem advies gevraagd over de zogenaamde 'loyaliteitsverklaring' van studenten aan de bezettende overheid, die op deze manier de universitaire wereld beter onder controle zou kunnen krijgen. In tegenstelling tot de Utrechtse aartsbisschop, J. de Jong, die deze verklaring afwees, betwijfelde Féron de ongeoorloofdheid ervan en adviseerde hij het episcopaat zich van een officiële uitspraak te onthouden. Zijn advies werd vooral ingegeven door de vrees dat een openlijke afwijzing nadeel aan particulieren en verschillende instanties zou berokkenen. Men dient bij de beoordeling van Férons advies te bedenken dat in de dagen dat deze kwestie urgent was, achttien Limburgse priesters in Duitse gevangenissen of concentratiekampen verbleven, terwijl dertien er al eerder mee kennis hadden gemaakt. De priesters hadden niets anders misdaan dan bisschoppelijke directieven uitvoeren, doorgeven of verspreiden.
In de oorlogswinter van 1944 tot 1945 was Féron duidelijk wel de voornaamste steunpilaar van zijn bisschop, met wie hij eind januari 1945 naar Friesland geëvacueerd werd. Tevergeefs had hij als bemiddelaar gepoogd de evacuatie van de inwoners van Roermond te voorkomen. In Friesland zorgde Féron voor een uitstekende administratie en organiseerde hij de zielzorg onder de geëvacueerde Limburgers in de drie noordelijke provincies.
Tegen de wens en verwachting van zeer velen in werd Féron in 1947 niet tot bisschop-coadjutor van Roermond benoemd. Rome bleek de voorkeur te geven aan de oud-leerling en collega van Féron aan het groot-seminarie, de kerkjurist A. Hanssen, een geestelijke zoon en streekgenoot van Poels. Zonder dat alle bewijzen reeds voorhanden zijn, kan men met enige zekerheid vaststellen dat de pauselijke internuntius A. Giobbe niet voor Féron geporteerd was en zijn benoeming heeft tegengewerkt.
De viering van 'Honderd Jaar Kromstaf' in 1953 werd voor de bisschop-coadjutor Hanssen en vicaris-generaal Féron aanleiding om een ontwerp voor een bisschoppelijk schrijven te maken, waaruit na wijzigingen en afzwakkingen, vooral uit kringen rondom de Utrechtse aartsbisschop-coadjutor, B.J. Alfrink, en de Haarlemse bisschop, J.P. Huibers, in 1954 de vastenbrief en het mandement voortkwamen. Het mandement bestond uit drie onderdelen, waarvan het eerste, het doctrinaire deel, blijkens het voorhanden zijnde bronnenmateriaal, van de hand van Féron was. Dit eerste deel, handelend over de opgave als christen in de wereld te leven, werd door het episcopaat als het belangrijkste gezien. Het tweede en derde deel, respectievelijk over het grote belang van de sociale organisaties en over de buiten het christendom staande stromingen die opleggen van een christelijke signatuur van de samenleving bemoeilijken, waren voornamelijk van de hand van de bisschop-coadjutor. Deze was als geestelijk erfgenaam van Poels doordrongen van de opvattingen van deze oud-hoofdaalmoezenier van Sociale Werken, die na de oorlog opnieuw de strijd had aangebonden 'tegen de tijd-eigen doorbraak-tendensen'. Niet alleen Poels, ook Hanssen en Féron zagen hierin een gevaar voor het behoud van het katholieke geloof in Limburg. Beide ontwerpers van de bisschoppelijke brief waren vertegenwoordigers van het zogeheten 'gesloten katholicisme', dat een desintegratie van de katholieke eenheid in Nederland, maar vooral in Limburg vreesde. Zij wilden met het mandement de toenemende randkerkelijkheid voorkomen. De afwijzing van het NVV, van het regelmatig luisteren naar de VARA en van het lidmaatschap van de PvdA, door Hanssen en Féron nagestreefd, is uiteindelijk met steun van de bisschoppen van Den Bosch, W.P.A.M. Mutsaerts, en Breda, J.W.M. Baeten, in de definitieve tekst van het mandement opgenomen. Féron was er ook in die dagen nog ten volle van overtuigd dat, als leken over problemen in de kerk gingen meespreken, de geestelijke leiders in deze situatie de richting zouden moeten bepalen waarlangs in de toekomst het katholieke openbare leven zich zou moeten ontwikkelen.
In tegenstelling tot de Roermondse bisschop-coadjutor Hanssen (1947-1958), had Féron grote bezwaren tegen de 'Quaedam admonitiones', in 1956 door het Romeinse H. Officie uitgevaardigd. Deze acht voorschriften van de curie gericht aan de Nederlandse bisschoppen met betrekking tot theorie en praktijk der neurosetherapie - ongetwijfeld bedoeld tegen de leer van de zenuwarts Anna Terruwe - dienden streng onderhouden te worden door alle seminarie-presidenten. Ook Duynstee was in Rome verdacht. Hij zou als biechtvader en raadsman van priesters, psychiaters en psychologen het leven boven de leer stellen. Door het Nederlands episcopaat aangewezen als voorzitter van de commissie, belast met het onderzoek naar de rechtzinnigheid in geschrift en praktijk van de betrokkenen, verzette Féron zich tegen de vooroordelen die in deze vermaningen lagen opgesloten en tegen het gebrek aan juiste informatie en aan een ter zake kundig oordeel.
Féron had in de kringen van de katholieke vakorganisaties groot gezag. Tijdens de langzaam-aan-actie van de Limburgse mijnwerkers in 1957 trad hij op het hoogtepunt van de crisis tijdens een nachtelijke vergadering op zijn kamer als de bemiddelaar op.
Toen Hanssen op 1 januari 1958 bisschop van Roermond werd, benoemde hij Féron opnieuw tot vicaris-generaal. Na de dood van deze bisschop, 24 juni 1958, werd Féron op 29 juni d.a.v. tot kapittel-vicaris gekozen en daarmee tot waarnemend bestuurder van het bisdom. Féron overleed op 14 juli van dat zelfde jaar, tijdens nachtelijke arbeid voor het weekblad Credo, waarvoor hij gedurende negen jaar de kopij nagenoeg alleen had verzorgd.
A: Correspondentie-Féron berust in het archief van het bisdom te Roermond, waarvan de persoonlijke en vertrouwelijke brieven werden vernietigd.
P: Het ideale gezin (Uden, [1932]): Uit "mijn hoekje" [S.l. en s.a.]; 'Het verlossingswerk en de Missiën', in Het Missiewerk. Tijdschrift voor missiekennis en missieactie 16 (1934-1935) 9-13; 'Fortes in Fide', in Nederlandsche Katholieke Stemmen 36 (1936) 3-11; 'Het Mysterie van ons Priesterschap', ibidem, 66-72; 'Onze Encycliek', ibidem, 161-167, 225-230, 321-327; ibidem 37 (1937) 129-135; 'Studie der Ascese', ibidem, 193-199; 'Verdieping en verbreeding der Missieactie', ibidem, 337-343; 'De noodzakelijke versterking van onze parochiële missieactie'. in Het Missiewerk 19(1937-1938) 170-175; Het Credo van Mgr. Féron. Een bloemlezing uit zijn Credoartikelen van 1949-1958 (Roermond, [1964]).
L: P. van den Baar, in dagblad De Tijd van 15 juli 1958; H. Boelaars, 'Mgr. Fr. Féron als moraaltheoloog', in De Nieuwe Limburger van 15 juli 1958; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1969) I, 351, 352, 353, 359; A.F. Manning, 'Uit de voorgeschiedenis van het mandement van 1954', in Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 1971, 138-148; Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1973. Een documentenboek. Onder red. van A.F. Manning e.a. (Bilthoven, 1974) 211, 233; Jan Roes, Het groote Missieuur, 1915-1940. Op zoek naar de missiemotivatie van de Nederlandse katholieken (Bilthoven, 1974). Proefschrift Nijmegen.
I: Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen, Collectie personen: afb. 2a2825 [Foto: Het Zuiden].M.G. Spiertz
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013