© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: Mw. F. van Anrooij, 'Fock, Dirk (1858-1941)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/fock [12-11-2013]
FOCK, Dirk (1858-1941)
Fock, Dirk, minister van Koloniën, gouverneur van Suriname, G.G. van Ned.-Indië (Wijk-bij-Duurstede 19-6- 1858 - 's-Gravenhage 17-10-1941). Zoon van Cornelis Fock, staatsman, en Maria Anna Uyttenhooven. Gehuwd op 30-6-1881 met Wilhelmina Catharina Cornelia Doffegnies, en na haar overlijden op 24-12-1913 hertrouwd met Alida Françoise Johanna Diemont op 11-3-1926. Uit het eerste huwelijk werden 1 dochter en 2 zoons geboren.
Na zijn lagere schooltijd doorliep Dirk Fock 3 klassen van een 5-jarige HBS en vervolgde zijn middelbare schoolopleiding aan het Gymnasium Haganum. Daarna ging hij studeren in Leiden, waar hij op 21 mei 1880 promoveerde in de rechts- en staatswetenschap, resp. op stellingen en een proefschrift getiteld: Iets over Art. 23 der Wet van 12 Juli 1855 Staatsbl. no. 102 (Leiden, 1880).
Een maand na het beëindigen van zijn studie vertrok hij naar Indië, waar hij tot 1898 werkzaam was als advocaat en procureur, aanvankelijk in Semarang en vanaf januari 1881 in Batavia. Van 1885-1887 en van 1889-1897 was hij redacteur van het Indisch Weekblad van het Recht.
Na zijn terugkeer in Nederland (1899) vestigde hij zich als advocaat in Rotterdam. Al heel snel begon hij als lid van de Liberale Unie politieke activiteiten te ontplooien. In 1900 werd hij gekozen tot lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland; in 1901 koos het district Rotterdam-I hem tot lid van de Tweede Kamer; tevens was hij tot 1904 gemeenteraadslid van zijn woonplaats en van januari tot augustus 1905 lid van de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland.
Van het begin van zijn politieke loopbaan heeft Fock grote belangstelling voor Indische zaken aan de dag gelegd, in het bijzonder voor de uitbreiding en verbetering van het onderwijs, de decentralisatie van het binnenlands bestuur en de positie van Indië ten opzichte van het moederland. Zo bepleitte hij in een lezing voor het Indisch Genootschap en in enkele artikelen bestuursdecentralisatie en de daarmee verband houdende oprichting van plaatselijke en gewestelijke raden. Van de decentralisatiewet van 1903 was hij een warm voorstander. Uit die zelfde tijd dateren zijn Beschouwingen en voorstellen ter verbetering van den economischen toestand der Inlandsche bevolking van Java en Madoera (Den Haag, 1904), waarmee hij de toenmalige minister van Koloniën Idenburg op diens verzoek van advies diende, omdat deze bewindsman uitvoering wilde geven aan zijn plannen in de 'mindere welvaart' van de inheemse bevolking verbetering te brengen. In zijn advies bepleitte hij enige maatregelen van sociaal-economische aard en beklemtoonde hij de noodzaak van een 'goed geregeld, practisch onderwijs'.
Zijn opvattingen bleven niet onopgemerkt en op 17 augustus 1905 werd hij minister van Koloniën in het kabinet-De Meester. In deze kwaliteit heeft hij de ontwikkeling van het onderwijs krachtig gestimuleerd. In de memorie van toelichting bij de begroting voor 1907 stelde hij verschillende maatregelen op dit gebied voor en vroeg voor de uitbreiding en verbetering van het onderwijs in Indië .1 000.000 aan, waarmede door de Staten-Generaal werd ingestemd. Belangrijk waren ook twee wetsontwerpen uit 1907, die betrekking hadden op de scheiding van de Nederlandse en Indische financiën en de totstandkoming van de Indische begroting. Het eerste wetsontwerp beoogde, door een wijziging van de Indische Comptabliteitswet, Indië rechtspersoonlijkheid te verlenen, zodat het land o.a. zelf leningen zou kunnen aangaan. Dit ontwerp is - zij het in gewijzigde vorm - in 1912 tot wet verheven (Indisch Staatsblad 459). Het tweede ontwerp bevatte een voorstel tot wijziging van het Regeringsreglement, teneinde de Indische begroting voortaan in Indië in het openbaar te doen behandelen, namelijk door een hiervoor met particulieren uitgebreide Raad van Indië. Hiermee liep hij vooruit op de instelling van de Volksraad (1916). Zijn opvolger heeft dit ontwerp ingetrokken.
Nadat op 11 februari 1908 het ministerie-De Meester was afgetreden, volgde op 9 mei van datzelfde jaar zijn benoeming tot gouverneur van Suriname, welk ambt hij bekleedde van 10 augustus 1908 tot 30 juni 1911. Voor deze kolonie heeft hij enige bestuurlijke en sociaal-economische voorzieningen tot stand gebracht, zoals een verordening op de arbeid in de delfstoffennijverheid en in de balata- en houtindustrie (1911). Hij heeft sterk aangedrongen op meer financiële hulp van Nederland, die vooral de verschillende cultures ten goede moest komen. Het tot ontwikkeling brengen van de bacove-cultuur werd bemoeilijkt door het uitbreken van de zg. Panamaziekte: deze tegenslag leidde ertoe, dat in 1910 de gouvernementssteun aan de bacove-cultuur werd ingetrokken, een maatregel, die tegen Focks advies in genomen werd en waarover hij zeer teleurgesteld was.
Hoewel Fock voor meer Nederlandse financiële hulp heeft gepleit, mocht een dergelijke steun er z.i. evenwel niet toe leiden, dat Suriname te veel op het moederland zou leunen en zich voor zijn ontwikkeling te weinig actief zou betonen. Daarom stelde hij in 1909 voor, het bedrag van de jaarlijkse subsidie om de tekorten op de begroting te dekken, voortaan bij de wet vast te stellen en om de 5 jaar met een - eveneens bij de wet vast te stellen - bedrag te verminderen. In hetzelfde jaar kwam hij met een voorstel tot aanvulling van het Regeringsreglement, welke de gouverneur de bevoegheid zou geven de Koloniale Staten een termijn te stellen voor het behandelen van ontwerp-verordeningen met een naar het oordeel van de gouverneur urgent karakter, zoals verordeningen ter verhoging van de landsinkomsten ten aanzien waarvan de Staten te weinig diligentie aan de dag gelegd hadden. Wanneer de Koloniale Staten de gestelde termijn zouden overschrijden, zou de gouverneur het recht moeten hebben zelf de betreffende verordeningen vast te stellen. Beide voorstellen vonden bij de minister van Koloniën De Waal Malefijt geen gehoor.
Na in 1912 in Nederland te zijn teruggekeerd koos het district Haarlem hem in 1913 tot lid van de Tweede Kamer, van welk college hij in januari 1917 voorzitter werd. Ondertussen was hij in 1915 prof. J. Woltjer opgevolgd als voorzitter van een door minister Pleyte ingestelde commissie, die zich moest bezinnen op de inrichting van middelbaar onderwijs, aangepast, 'aan de bijzondere belangen en behoeften van de verschillende groepen der Indische bevolking'. Het in 1916 uitgebrachte advies van deze commissie leidde tot de oprichting van de Algemene Middelbare School. Hoezeer hij zich bij de Indische politiek betrokken voelde, bleek toen hij op 3 april 1919 het voorzitterschap van de Tweede Kamer tijdelijk overdroeg, teneinde als kamerlid het optreden van de Indische regering aan een kritische beschouwing te onderwerpen. In november 1918 had gouverneur-generaal Van Limburg Stirum namelijk een geruchtmakende verklaring in de Volksraad laten afleggen, waarbij zijns inziens verregaande staatkundige hervormingen in het vooruitzicht werden gesteld: de revolutionaire woelingen in Duitsland en de onrust, die dientengevolge in Nederland was ontstaan en aangewakkerd werd door het optreden van Troelstra, hadden de landvoogd hiertoe gebracht. Fock laakte dit optreden, omdat deze verklaring was afgelegd zonder voorafgaand overleg met het Opperbestuur en omdat de ontwikkeling van Indië naar grotere zelfstandigheid geleidelijk zou moeten plaatshebben. Zijn visie vond weerklank bij het hoofdzakelijk confessionele kabinet-Ruijs de Beerenbrouck. Bij KB van 28 september 1920 werd hij benoemd tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, als opvolger van J.P. graaf van Limburg Stirum.
Zijn ambtstermijn die van 24 maart 1921 tot 7 september 1926 liep heeft bijna geheel in het teken gestaan van aanpassing van 's lands financiën aan de gevolgen van de economische crisis. Zijn voornaamste taak was dan ook de enorme tekorten op de Indische begroting weg te werken, door krachtig te bezuinigen op de landsuitgaven en de landsinkomsten te verhogen. Hij slaagde erin de begroting voor 1925 weer sluitend te maken. Onder zijn bestuur werd de Rechtshogeschool te Batavia geopend (1924). Twee belangrijke wetten, die het kader vormden van de latere staatsrechtelijke ontwikkeling van Indië, namelijk de Wet op de Staatsinrichting en de Wet op de Bestuurshervorming, kwamen onder zijn bewind tot stand. De eerstgenoemde wet (1925) maakte het mogelijk, dat regelingen met betrekking tot specifiek Indische aangelegenheden in het land zelf tot stand gebracht konden worden. In dit verband is het van belang, dat de Volksraad medewetgevende bevoegdheid werd verleend. De wet op de Bestuurshervorming (1922) maakte het mogelijk grote autonome rechtsgemeenschappen te creëren. De eerdergenoemde decentralisatiewet daarentegen was meer gericht op de vorming van kleinere locale gemeenschappen als gemeenten enz. Op politiek gebied werd Fock geconfronteerd met verontrustende acties van de communistische beweging. De spoorwegstaking in 1923 bracht hem ertoe, in het Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië het beruchte artikel 161-bis op te nemen, waarin opruien tot staking strafbaar werd gesteld.
Fock kan als een pragmatisch liberaal gekarakteriseerd worden, die door de veranderde omstandigheden meer en meer blootstond aan de beschuldiging conservatief te zijn geworden. Zijn brieven, artikelen en redevoeringen dragen een overwegend zakelijk karakter. Als landvoogd voerde hij naar veler mening een nogal 'kleurloos', weinig geïnspireerd beleid, waarin de formele en juridische aspecten overmatige aandacht kregen. Hij was een man van weinig woorden, maar hij leverde metterdaad een bijdrage tot de ontwikkeling van Indië naar zelfstandigheid onder de Nederlandse kroon.
Na de beëindiging van zijn ambtsperiode nam Fock in Nederland gedurende 1927-1933 het voorzitterschap op zich van de Vrijheidsbond, een toenmalige traditioneel liberale partij. Inmiddels was hij in 1928 benoemd tot minister van Staat. Van 1929 tot 1935 had hij voor de Vrijheidsbond zitting in de Eerste Kamer.
A: Herinneringen in collectie-Fock, ARA; correspondentie Fock in het archief van het voormalig departement van Koloniën.
P: Zie behalve de reeds genoemde werken A. Hartmann e.a.. Repertorium op de koloniale literatuur... ('s-Gravenhage, 1895-1934).
L: Repertorium op de koloniale literatuur... voor gelegenheidsartikelen over Fock; Indische Gids 63 (1941) 481-482; Tijdschrift van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 2e reeks 59 (1942) 129-130; D.M.G. Koch, in Batig Slot. Figuren uit het oude Indië (Amsterdam [enz.], 1960) 27-34; Het onderwijsbeleid in Nederlands-Indië 1900-1940. Bew. door S.L. van der Wal (Groningen, 1963); De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië. Bew. door S.L. van der Wal (Groningen, 1964-1965.2 dln); De opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië. Bew. door S.L. van der Wal (Groningen, 1967); Het ekonomisch beleid in Nederlandsch-Indië. Bew. door P. Creutzberg (Groningen, 1972-1975. 4 dln.); De ontwikkeling van de nationalistische beweging in Nederlandsch-Indië. Bew. door R.C. Kwantes (Groningen 1975-1978. 2 dln.).
I: G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie. Deel I (Kampen 1969) afbeelding tegenover pagina 144.
Mw. F. van Anrooij
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013