© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.A.M. de Jong, 'Gelder, Hendrik Enno van (1876-1960)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/gelder [12-11-2013]
GELDER, Hendrik Enno van (1876-1960)
Gelder, Hendrik Enno van, archivaris en museumdirecteur (Amsterdam 16-2-1876 - 's-Gravenhage 24-6-1960). Zoon van Jan Gerrit van Gelder, eigenaar van een houtwerf, en Jeannette Agnes Beets (dochter van de schrijver Nicolaas Beets). Gehuwd sinds 22-5-1902 met Johanna Helena Scalongne. Uit dit huwelijk werden 4 zoons geboren.
Van Gelder doorliep in Amsterdam het gymnasium en studeerde aan de Universiteit van Amsterdam van 1895 tot 1899 rechten en staatswetenschappen. Hij behoorde tot de kring van cultureel en maatschappelijk georiënteerde studenten, die zich afkeerden van het overmatig individualisme en het l'art pour l'art-beginsel van de eerste Tachtigers en, onder invloed van o.a. de schrijvers F. van der Goes en P.L. Tak, de sociale problematiek centraal stelden. In het bijzonder werd Van Gelder geboeid door de socialistische opvattingen van de Engelse kunstenaar W. Morris over de plaats van de kunst in de samenleving. Het socialisme trok ook hem sterk aan en in het begin van zijn studietijd trad hij toe tot de SDAP, welke partij hij tot het einde van haar bestaan trouw is gebleven. Zijn keuze voor het socialisme vloeide vooral voort, zo blijkt uit een aantal artikelen die hij in deze tijd schreef in het studentenblad Propria Cures en in De Kroniek van P.L. Tak, uit idealisme en verlangen naar een maatschappij waarin gemeenschapsgevoel en ambachtelijke schoonheid materialisme en massaproduktie zouden vervangen.
Na zijn promotie op stellingen in 1899 speelde Van Gelder met de gedachte van een journalistieke loopbaan, maar in 1900 verkoos hij toch een vaste aanstelling als adjunct-archivaris in Alkmaar. In 1906 werd hij gemeentearchivaris in Den Haag. Niet alleen verdiepte hij zich in de plaatselijke geschiedenis, maar ook was hij een voorstander van vernieuwingen in het archiefwezen en behoorde hij tot de oprichters van Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief. De journalistiek bleef hem daarnaast aantrekken: zo schreef hij o.a. de rubriek 'Brieven van Oom Jodocus', die van 1907 tot 1912 in De Amsterdammer verscheen en op satirische wijze inging op actuele gebeurtenissen.
Zijn ware bestemming vond Van Gelder in de museumwereld. In 1912 werd hij in Den Haag als archivaris tevens belast met de zorg voor het gemeentelijk museum, toen nog een museum met een zeer plaatselijk karakter. Met de museumproblematiek was Van Gelder reeds vertrouwd. Als secretaris van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond hield hij zich intensief bezig met beschouwingen over het museumwezen; deze werden in 1918 verwerkt in de door de Oudheidkundige Bond gepubliceerde brochure Over Hervorming en Beheer onzer Musea. Volgens zijn ideeën werd in dat zelfde jaar in Den Haag de gemeentelijke Dienst voor Kunsten en Wetenschappen opgericht. Onder deze Dienst, die bedoeld was als instrument voor een krachtig gemeentelijk cultuurbeleid, vielen de museumcollecties, de monumenten en tot 1923 ook het gemeentearchief.
Tot zijn pensionering in 1941, is Van Gelder directeur van deze dienst geweest. Hij was bovenal de stuwende kracht achter de nieuwbouw voor de museumcollecties, waarvoor de bouwmeester H.P. Berlage in 1919 opdracht kreeg. Van Gelder vond in hem een geestverwant en werkte hecht met hem samen aan een ontwerp voor een groot cultuur-centrum met verschillende musea, tentoonstellingsruimten, congres- en concertzalen. Dit plan bleek echter te kostbaar. Na lang uitstel van de nieuwbouwplannen tot 1927 werd ten slotte een veel beperkter ontwerp, eveneens van Berlage, uitgevoerd: het huidige Haags Gemeentemuseum, dat in 1935 geopend werd. Inmiddels had Van Gelder de verzamelingen aanzienlijk weten uit te breiden, vooral op het gebied van de kunstnijverheid Ook werd door zijn inspanningen in 1933 de muziekhistorische collectie-Scheurleer verworven.
Van Gelders wensen bij de nieuwbouw en zijn museumbeleid werden gekenmerkt door een nieuwe visie op de functie van het museum. Hierin was het museum een middel om cultuuruitingen voor brede lagen van de bevolking toegankelijk te maken en de mensen tot schoonheidsbeleving te brengen. Hiermee kende hij het museum naast de traditionele conserverende en wetenschappelijke taken een wat hij noemde 'sociale taak' toe. In een tijd, dat het museum niet geschikt werd geacht voor de jeugd en minder ontwikkelden, zocht hij contact met hoofden van lagere scholen en stelde hij, in het voetspoor van de Duitse pedagoog en museumdirecteur A. Lichtwark, in zijn museum rondleidsters aan.
Niet alleen bracht Van Gelder zijn theorieën in het Haagse museum in praktijk, ook diende hij de rijksoverheid herhaaldelijk van advies. Mede door zijn toedoen werd in 1950 het Rijksmuseum 'Zuiderzeemuseum' in Enkhuizen geopend. In dat zelfde jaar werd hij voorzitter van de Commissie ter bevordering van het museumbezoek, die de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voorstellen deed voor de inschakeling van de musea bij de culturele vorming van de jeugd en voor de overbrugging van de kloof tussen de musea en grote delen van de bevolking.
Naast zijn ambtelijke werkzaamheden verrichtte Van Gelder veel onderzoek. Hij heeft talrijke publikaties op historisch en kunsthistorisch gebied op zijn naam staan, met name in het Jaarboek Die Haghe en Oud-Holland. Van het laatstgenoemde tijdschrift was hij van 1913 tot aan zijn dood redacteur. In 1957 verleende de Universiteit van Amsterdam hem een eredoctoraat.
Het veelzijdige werk van Van Gelder overziend, moet het tot stand brengen van het nieuwe Haags Gemeentemuseum en de bijdrage tot de museologische ontwikkeling vooropgesteld worden. Hij wist zijn idealisme, zijn streven om schoonheid te brengen binnen het bereik van de gehele gemeenschap, over te brengen naar het praktische terrein van het museumbeheer en heeft in belangrijke mate ertoe bijgedragen, dat de musea zich meer op het publiek gingen instellen. Zijn experimenten met rondleidingen kunnen beschouwd worden als het begin van de latere educatieve diensten in de musea.
P: Uitvoerige bibliografie in onder L genoemde Feestbundel..., 4-34; vervolg hierop in Oud-Holland 70 (1955) 1-8. Verder Alkmaarse opstellen [Alkmaar, 1961].
L: Feestbundel van Oud-Holland... Aangeboden aan Dr. H.E. van Gelder... (Amsterdam, 1946); J.W. Albarda, 'Dr. van Gelder vijf en zeventig jaar', in Het Vrije Volk, 14-2-1951, 3; Mededelingen Gemeentemuseum Den Haag 11 (1956) no. 1 (vrijwel geheel gewijd aan Van Gelder t.g.v. zijn tachtigste verjaardag); Chr.P. van Eeghen, 'H.E. van Gelder', in Economisch-Historisch Jaarboek 28 (1958-1960) 292-297; A.W. Bijvanck, in Nieuws-Bulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 13 (1960) kol. 157-164; W. Moll, in Die Haghe 1960, XI-XVI; L.J.F. Wijsenbeek, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1963-1964. Levensberichten 42-46; P. Singelenberg, 'Het Haags Gemeentemuseum', in Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 25 (1974) 1-89.
I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 513.
A.A.M. de Jong
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013