Holwerda, Jan Hendrik (1873-1951)

 
English | Nederlands

HOLWERDA, Jan Hendrik (1873-1951)

Holwerda, Jan Hendrik, archeoloog (Schiedam 3-12-1873 - Nijmegen 4-3-1951). Zoon van Antonie Ewoud Jan Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden, en Neeltje Jonkheid. Gehuwd op 21-12-1901 met Petronella Nicolette Jentink. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.

Zijn vader was leraar in de klassieke talen aan het gymnasium te Schiedam, sinds 1896 hoogleraar in de archeologie en oude geschiedenis te Leiden en van 1905 tot 1918 directeur van het Rijksmuseum van Oudheden aldaar. Zijn zoon zou een ongeveer gelijke loopbaan volgen. Na zijn gymnasiale opleiding te Schiedam werd Holwerda in 1892 als student in de klassieke talen te Leiden ingeschreven. Zijn promotie vond daar in 1899 plaats op Quaestiones de re sepulcrali apud Atticos. Hij was tussen 1900 en 1904 als leraar verbonden aan de gymnasia te Alkaar en Schiedam. Uit deze periode dateren een leerboek, getiteld Hellas en Rome. Grieksche en Romeinsche archeologie (1900) en zijn bewerking van A. Zeehe, Leerboek der oude geschiedenis . .. (1903). In 1904 werd hij benoemd tot conservator aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, in 1910 tot onderdirecteur, terwijl hij in 1919 zijn vader opvolgde als directeur. Dit directoraat duurde tot 1939. Daarnaast was hij van 1935 tot 1948 directeur van het Rijksmuseum Kam te Nijmegen. In 1910 werd hij te Leiden benoemd tot lector in de prehistorische en Romeinse archeologie. Tot zijn leerlingen zouden in de loop van de tijd o.a. W.C. Braat, F.C. Bursch en A.E. Remouchamps gaan behoren.

In zijn leven zou een korte stage in 1905 bij de opgraving van een Romeins castellum te Haltern aan de Lippe een belangrijk keerpunt betekenen. Hier werd voor het eerst in de geschiedenis van de archeologie systematisch gezocht naar bepaalde grondverkleuringen, die men als sporen van in de grond geplaatste palen interpreteerde, waardoor geheel verdwenen bouwresten gereconstrueerd konden worden. Holwerda bracht de kennis van het 'paalgat' en de betekenis van grondverkleuringen in het algemeen naar Nederland en paste deze moderne wijze van opgraven toe bij het onderzoek van grafheuvels. De eerste opgravingen vonden tussen 1906 en 1911 in de Kroondomeinen bij Hoog Soeren op de Veluwe plaats op verzoek van koningin Wilhelmina, die in één van de grafheuvels geïnteresseerd was geraakt. Hoewel aan Holwerda ontegenzeglijk de verdienste van het invoeren van de kennis van het 'paalgat' moet worden toegekend, blijkt uit al zijn publikaties dat hij geen echte man voor het veldwerk was en zo ontstond tijdens de opgraving op Arentsburg bij Den Haag verschil van mening tussen hem en zijn assistent A.E. van Giffen, die in dit opzicht meer aanleg had, over de documentatie en interpretatie van de grondsporen. Dit leidde uiteindelijk omstreeks 1915 tot een onherstelbaar conflict tussen beide onderzoekers. Van Giffen ging naar Groningen waar hij het Biologisch Archeologisch Instituut stichtte en de veldmethoden verbeterde. Holwerda miste het vermogen tot objectieve, onvooringenomen waarneming van feiten en hij had een geneigdheid slechts de bevestiging te vinden van wat hij reeds vóór het onderzoek had verwacht. Veldtekeningen, voor zover ze al bewaard werden, zijn niet herinterpreteerbaar. Al in het begin van zijn loopbaan, in 1906, had hij in Bulletin uitgegeven door den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond 7 (1906) 130-132, een onaangenaam en onjuist stuk geschreven tegen Boeles over het Friese terpenonderzoek, waarbij hij zich opwierp als dé vertegenwoordiger van de Nederlandse archeologie, enigszins wonderlijk voor iemand die amper 2 à 3 jaar bezig was. Deze conflicten leidden voor Holwerda tot een vervreemding van de wetenschappelijke hoofdstroom. Van zijn werk noemen we het eerste systematische onderzoek van een hunebed in 1912 en de opgravingen te Dorestad tussen 1925 en 1930. In de publikatie over Dorestad en onze vroegste Middeleeuwen ontwikkelde hij de curtis/curticula-conceptie, welke na de grootschalige opgravingen sinds 1967, onder leiding van W.A. van Es als onjuist moet worden beschouwd. Onder andere zijn methode om grote objecten door middel van sleuven te onderzoeken heeft hem hier parten gespeeld. Naast dit opgravingswerk en de daaruit voortkomende verslagen heeft Holwerda zijn hele leven aandacht besteed aan Romeins Nijmegen en omgeving (bijv. De Holdeurn). Hier ging hij ook wonen na de dood van zijn vrouw (1932), die hem tijdens de opgravingen en als illustratrice van zijn werk tot grote steun was geweest. Het is onmogelijk hier alle onderzoekingen en de steeds snel na het onderzoek verschenen publikaties (dit laatste is een grote verdienste) op te sommen of te analyseren. Hier zij slechts vermeld Oudheidkundige kaart van Nederland (1924) en Een vroeg Gallisch vorstengraf bij Oss (1934). Van de vele urnenvelden in het zuiden van het land (Riethoven, De Hamert) zijn de publikaties voor het moderne onderzoek nog van waarde. Dit zelfde geldt voor de materiaalpublikaties van Arentsburg en Nijmegen, waarin de systematische museumbeheerder tot uiting komt.

Grote verdiensten heeft Holwerda vooral gehad voor de museale kanten van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Na 1919 ordende hij het materiaal in het Museum geheel opnieuw, nadat het verhuisd was naar het voormalige Museum voor Natuurlijke Historie aan het Rapenburg. Zijn goede relaties met de directeur van dit laatste museum, zijn schoonvader, zullen aan de verwerving van de nieuwe accommodatie niet vreemd geweest zijn. Hij bracht de museumadministratie geheel op orde en hij zorgde er al in 1931 voor dat een groepje dames aangetrokken werd om het publiek rond te leiden. Een tweetal (M.H.P. den Boesterd en G. Loeb) heeft op verscheidene plaatsen de Nederlandse archeologie gediend. Deze drang tot voorlichten is van groot belang geweest voor deze wetenschap. Hoewel de inhoud van zijn publikaties door de weinige vakgenoten vaak aan kritiek onderworpen werd, hebben de leken deze zeer geapprecieerd. Zij vond de weg naar de schoolboeken en maakte het vak 'fashionable'. Hiertegenover drong Van Giffens werk veel minder door tot de lezende leek.

Een van zijn populairste, door middel van schoolboeken verbreide denkbeelden is dat van het koepelgraf. Dit idee werd tijdens de onderzoekingen op de Veluwe aan het begin van zijn carrière ontwikkeld. Het werd in 1930 bestreden door Van Giffen, wiens gedachten thans nog als juist worden opgevat. In 1907 en 1918 stelde Holwerda dat er in Nederland geen Bronstijd geweest zou zijn. Boeles waarschuwde er in 1920 in De Gids al voor dat de archeologische activiteiten in Nederland nog te kort op gang gekomen waren om een dergelijke conclusie toe te laten; hij leverde een korte lijst van in de Bronstijd te dateren bronzen voorwerpen, een opsomming die in het jongste verleden alleen maar langer geworden is, daarmee de onjuistheid van Holwerda's gedachten in deze aantonend. Zelf hield hij aan zijn opvattingen vast. Hij bood tot viermaal toe (1907, 1918, 1925 en 1935) een samenvatting van zijn theoretische overtuigingen. Zij bleven in wezen steeds dezelfde en getuigden daarmee van een zekere starheid bij de auteur.

Samenvattend krijgen we het beeld van een man, die vooral in het begin zonder reden te agressief van start ging. Na het conflict met Van Giffen raakte hij wetenschappelijk geïsoleerd; hij compenseerde dit met het museum- en voorlichtingswerk waardoor hij vooral onder leken een bijzondere populariteit verwierf, die niet geheel in overeenstemming was met zijn werkelijke wetenschappelijke betekenis.

A: Collectie-M.H.P. den Boesterd in Rijksmuseum van Oudheden te Leiden.

P: Bibliografie van dr. J.H. Holwerda. Herz. door W. Mank. Uitg. door de Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort (Amersfoort, 1977). Overdrukken ROB nr. 90.

L: Behalve de in bovengenoemde bibliografie vermelde necrologieën A.E. van Giffen, Nota naar aanleiding van de brief van Curatoren der Rijksuniversiteit te Leiden, d.d. 3 september 1915 (Oegstgeest, 1915); P.C.J.A. Boeles, 'Het bronzen tijdperk in Gelderland en Friesland', in De Gids 84 (1920) IV, 282-306; A.E. van Giffen, Die Bauart der Einzelgräber (Leipzig, 1930.2 Bde.); J.D. van der Waals, 'In opdracht van Hare Majesteit', in Archeologie en Historie . . . (Bussum, 1973) 509-520; J.A. Bakker, 'De westgroep van de Trechterbekercultuur . . .' (Amsterdam, 1973) 10-11. Als stencil verschenen, aanwezig in Bibliotheek Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek; J.D. van der Waals, 'Albert Egges van Giffen. Zijn werk in Drenthe', in Nieuwe Drentse Volksalmanak 91 (1974) 9-19.

J.A. Brongers


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013