© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.T. Minderaa, 'Houten, Samuel van (1837-1930)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/houten [12-11-2013]
HOUTEN, Samuel van (1837-1930)
Houten, Samuel van, politicus (Groningen 17-2-1837 - 's-Gravenhage 14-10-1930). Zoon van Derk van Houten, houthandelaar, en Barbara Elizabeth Meihuizen. Gehuwd op 29-6-1861 met Elisabeth van Konijnenburg (overleden op 16-6-1872). Uit dit huwelijk werden 5 dochters en 2 zoons geboren. Hertrouwd op 3-6-1873 met Hermine Leendertz. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren.
Van Houten opgroeiend in een gefortuneerd doopsgezind milieu volgde van 1849-1854 een opleiding aan de Latijnse school van L. Dikema in Hoogezand, studeerde daarna tot 1859 rechten in Groningen. Zijn studie werd afgesloten met een promotie bij prof. H.W.C. Bordewijk getiteld Verhandeling over de waarde (20 juni 1859). Vervolgens was hij advocaat in Groningen (tot 1869) en tevens van 1861 tot 1864 leraar staathuishoudkunde aan de Landhuishoudkundige school in dezelfde stad. Ondertussen was Van Houten politiek actief als liberaal gemeenteraadslid (1864-1867) en wethouder van zijn geboorteplaats (tot 1869). Daarnaast heeft hij als actief lid van de Doopsgezinde Gemeente in zijn woonplaats grote activiteit ontplooid.
In de jaren vóór zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer kreeg Van Houten enige bekendheid als theoreticus op het gebied van de economie. Al tijdens zijn studietijd had hij zich beziggehouden met het economisch begrip waarde door mee te dingen naar een gouden medaille - een beloning voor de meest correcte beantwoording van een prijsvraag uitgeschreven door prof. S. Vissering. Hij behaalde de tweede plaats na T.M.C. Asser. In zijn dissertatie van 1859 behandelde hij het waardeprobleem, waarbij hij als één der eersten afweek van het waardebegrip van de klassieke liberale theoretici. Hij legde in zijn verhandeling de nadruk op het nut als bepaler van de waarde van een goed en preludeerde daarbij op de door latere economisten ontwikkelde grenswaardeleer. Uit een later artikel in De Gids van zijn hand bleek Van Houtens kritiek op de te grote abstractiegraad van het klassieke liberale model van vrije concurrentie. Hij stelde dat dit model teveel alleen economisch van aard was, te weinig rekening hield met sociale en historische factoren en daardoor te weinig geschikt was voor de dagelijkse praktijk.
In 1869 werd Van Houten voor de eerste maal, in het district Groningen, gekozen als liberaal afgevaardigde voor de Tweede Kamer. Tot 1894 zou hij voor dat district in het parlement zitting hebben. Eenmaal gekozen voelde hij zich als parlementslid volkomen autonoom. Voor de kiezer was er slechts de taak weggelegd zijn beleid te beoordelen door hem al of niet te herkiezen. Met betrekking tot de relatie kiezer-gekozene week hij daarmee niet af van Thorbeckes standpunt. Wel was dit het geval inzake de relatie parlement regering. Volgens Van Houten diende de regering, zoals in Engeland, een afspiegeling van de politieke verhoudingen in het parlement te zijn.
Al spoedig bleek dat met Van Houten een uiterst kritisch liberaal zijn intrede in de Tweede Kamer had gedaan, die met name de Thorbeckiaanse liberale establishment niet spaarde. Hij deed dat vanuit een visie op het liberalisme waarin de begrippen decentralisatie en autonomie centraal stonden. De sectoren waaruit de maatschappij is opgebouwd hadden elk hun eigen historische ontwikkeling en op basis daarvan eigen behoeften. Van Houtens concept leek daarmee sterk op de in dezelfde tijd door Abraham Kuyper ontwikkelde visie van souvereiniteit in eigen kring. In Thorbeckes staatsopvattingen zag hij daarentegen een te sterke nadruk op centralisme. Ietwat overtrokken betitelde hij in De Staatsleer van mr. J.R. Thorbecke (1872) Thorbeckes opvattingen als Bonapartisme, waartegenover hij zijn eigen concept presenteerde als uitvloeisel van de idee van volkssouvereiniteit. Hoewel hij erkende dat Thorbecke de macht van de staat streng wenste te beperken, zag hij in de uitgangspunten van de staatsregeling van 1848 toch de mogelijkheid van een ongeremde uitbreiding van staatsbemoeiing gegeven. Van Houtens alternatief kwam er op neer dat hij meer autonomie voor de lagere bestuurseenheden, zoals provincie en gemeente wenste. Aan het individu en aan de in de maatschappij gegroeide organisaties diende zoveel als mogelijk was te worden overgelaten. In Van Houtens maatschappijmodel stond daarmee een evenwicht van deelbelangen centraal. Daarin zag hij het best de vrijheid van ieder gewaarborgd. Een dergelijk evenwicht achtte hij ook gewenst ten aanzien van de verschillende sociale groeperingen. In zijn opvattingen over het kiesrecht en over de oplossing van sociale problemen is dan ook een streven naar klassenevenwicht terug te vinden. Het individu mocht daarbij bij de ontplooiing van zijn eigen mogelijkheden geen kunstmatige belemmeringen op zijn weg vinden.
Bij zijn toepassing van deze grondslagen op de concrete problemen in de periode van zijn politieke werkzaamheid is Van Houten in de loop der jaren geleidelijk aan van mening veranderd. Aanvankelijk behoorde hij tot één der belangrijkste progressief-liberale afgevaardigden zonder zich echter bij een groep vernieuwers als die rond J. Kappeyne van de Coppello aan te sluiten. Zo stond hij op het gebied van het kiesrecht omstreeks 1870 een voor die tijd zeer vergaande uitbreiding voor, waarbij slechts bedeelden dienden te worden uitgesloten. Later bouwde hij hogere drempels in en hanteerde maatstaven op het gebied van kennis en welvaart uit vrees dat een kiezend proletariaat het maatschappelijk evenwicht zou verstoren. Het kostte hem zijn kamerzetel, maar bezorgde hem het ministerschap van Binnenlandse Zaken in het door J. Röell geformeerd kabinet (1894-1897). Hij werd hiermee de verantwoordelijke man voor de belangrijkste taak die deze regering zich had gesteld: het tot stand brengen van een nieuwe kieswet. Deze wet, die in 1896 werd aangenomen, kwam het meest overeen met datgene wat een meerderheid van het parlement bij de grondwetsherziening van 1887 had gewild, nl. een geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht waarbij de invloed van weinig ontwikkelden en onbemiddelden zou worden geweerd. Van Houten nam hiertoe een aantal kenmerken van ontwikkeling en welstand in zijn wet op, op grond waarvan het verlenen van kiesrecht opportuun zou zijn. In de praktijk betekende dit, dat het aantal kiesgerechtigden verdubbeld werd en ruim 50 % van het aantal mannen van 25 jaar en ouder ging bedragen. De toename van ontwikkeling en welstand zorgde ervoor dat dit aantal in 1913 was gestegen tot 68 %.
Op sociaal gebied stonden de liberalen in de loop der jaren zeventig en daarna voor de kernvraag in hoeverre de staat mocht ingrijpen ter verbetering van de levensomstandigheden. Het uitgangspunt der progressieve liberalen werd daarbij, dat de staat belemmeringen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van het individu moest wegnemen op zodanige manier, dat voor ieder een gelijke startpositie mogelijk werd. Van Houten bepleitte een dergelijk standpunt al aan het begin van zijn parlementaire loopbaan en verweet Thorbecke dat deze voor de noodzaak van zo'n staatsingrijpen te weinig oog had. Staatsingrijpen was dus wel gewenst ter bevordering van de individuele vrijheid. Concrete voorbeelden van vernieuwingszin gaf hij in de volgende jaren door met initiatieven op het gebied van de wetgeving te komen. Het recht voor arbeiders om zich te organiseren werd mogelijk op grond van een door hem ontworpen wetsvoorstel. In 1873 diende hij een ontwerp tot het tegengaan van verwaarlozing van en" overmatige arbeid door kinderen in, dat uitmondde in de bekende Kinderwet-Van Houten van 1874. Dat hij daarbij een lethargie van het parlement doorbrak, bleek uit de reacties. Vrijwel elk Kamerlid was ervan overtuigd dat er aan het onderhavige probleem iets moest gebeuren. Onenigheid ontstond er echter over de mate waarin, terwijl met name de confessionelen grote bezwaren maakten tegen de koppeling van afschaffing van kinderarbeid en instelling van leerplicht, die Van Houten in zijn oorspronkelijke voorstellen had opgenomen. Het laatste punt moest hij dan ook laten vallen en ook verder werd het ontwerp door concessies sterk aangetast. Het uiteindelijk resultaat was niet meer dan een allereerste stap op het gebied van de sociale wetgeving, waarop pas vijftien jaren later een volgende zou volgen.
Ook t.a.v. de schoolkwestie had Van Houten een ander standpunt dan de meesten van zijn liberale geestverwanten. Wat hem bijv. bleef onderscheiden van Kappeyne van de Coppello c.s. was zijn tolerante houding tegenover de confessionele verlangens inzake de schoolkwestie. In bestaande behoeften aan christelijk getint onderwijs moest naar zijn mening voldaan kunnen worden. Hij kwam met dit standpunt terecht bij de groep gematigd liberalen die bij de grondwetsherziening van 1887 streefde naar een compromis op dit terrein.
De drie genoemde kernproblemen kiesrecht, schoolkwestie en sociale kwestie zouden een belangrijke oorzaak vormen voor het uiteenvallen van de Liberale Unie die sinds 1885 als organisatorisch dakverband van de meeste liberale kiesverenigingen had gefungeerd. Van Houten schaarde zich bij deze scheiding der geesten, die op gang kwam tijdens de verkiezingen van 1894, aan de zijde der meer behoudende liberalen. De progressieven, die zich in de volgende jaren steeds meer als een aparte groep in het parlement manifesteerden en in 1901 ten slotte onder de naam Vrijzinnig Democraten de Liberale Unie verlieten, verweet hij hun streven naar een al te snel te verwezenlijken algemeen kiesrecht en naar een te grote rol van de staat ten voordele van de arbeiders, met name op het punt van de verzekeringswetgeving.
Na zijn ministerschap was Van Houtens politieke rol min of meer tot een einde gekomen. In de Tweede Kamer werd hij niet meer gekozen. Wel had hij nog enkele jaren voor Friesland zitting in de Eerste Kamer (1904-1907), waar hij Kuyper fel bestreed. Maar ook de liberalen konden in zijn ogen weinig goeds meer doen. Van Houten had het contact met de politieke ontwikkelingen grotendeels verloren. Hij bleef nog wel lid van de Union Interparlementaire waarvan hij sinds 1890 deel uitmaakte. Na de Eerste Wereldoorlog trachtte hij zijn verzet tegen de toenemende invloed van de staat gestalte te geven door het schrijven van Staatkundige Brieven en het organiseren van kleine politieke groeperingen en comité's. Op 20 juni 1921 verleende de Rijksuniversiteit van Groningen hem de titel doctor honoris causa in de Staatswetenschap op grond van de eervolle plaats die hij in de politieke geschiedenis van ons land innam. In 1922 verscheen hij nog als stemmentrekker van een eigen lijst in de verkiezingsarena. Het leverde inderdaad een zetel in de Tweede Kamer op, die echter niet door hemzelf, maar door de orthodox-liberale econome mej.mr. E.C. van Dorp werd bezet. Latere activiteiten met kleine partijtjes bleven zonder resultaat. Van Houten had zichzelf politiek overleefd.
Samenvattend kan gesteld worden dat Van Houten tijdens zijn parlementaire loopbaan een tamelijk consistent, puur liberaal uitgangspunt voor zijn politiek handelen bezat. Op enkele praktische punten liet hij echter in het begin van zijn optreden radicalere geluiden horen dan later. De ontwikkeling van de opvattingen over de politieke en vooral sociale ordening van het land raakten daarbij sinds de jaren tachtig in een dergelijke stroomversnelling, dat Van Houtens uitgangsstel-ling van vernieuwend en stimulerend tot afremmend en behoudend werd. De oorzaak daarvan was dat het zuivere liberalisme niet in staat was de problemen van economische, sociale en politieke ongelijkheid op te lossen. Van Houten was daarbij een rationalist pur sang, die zich voornamelijk liet leiden door wat hij praktisch en nuttig achtte en daarbij gevoelsargumenten trachtte uit te bannen.
Strikt rationalistisch was Van Houten met name ook in zijn wetenschappelijke arbeid. Het beste voorbeeld hiervan vormt zijn causaliteitsleer, neergelegd in Das Causalitätsgesetz in der Sozialwissenschaft (1888). Niet alleen in de natuurwetenschappen, maar ook in de geesteswetenschappen kunnen volgens Van Houten de verschijnselen .slechts empirisch en oorzakelijk worden verklaard. Fysieke prikkels en menselijke motieven stelde hij daarbij als oorzaken op één lijn. Als wetenschappelijk onbruikbaar kwalificeerde hij niet alleen elke metafysische denkwijze, maar ook de teleologische manier van verklaren waarbij een in de natuur aanwezig principe doel en richting aan de ontwikkelingen heette te geven. Onder invloed van Darwins evolutieleer deed deze verklaringswijze in de jaren tachtig opgeld. Van Houten stelde echter dat door de werking van de menselijke rede een dergelijk principe, zoals dat van de selectie der sterksten, geen verklaring voor de werkelijkheid kon bieden.
Zijn rationalistische instelling bracht Van Houten ook tot een in zijn tijd onder mannen zeldzaam standpunt van principiële gelijkheid en gelijkwaardigheid van man en vrouw. Een huwelijk achtte hij slechts gebaseerd op een blijvende wil daartoe bij beide partners, die juridisch op volkomen gelijke voet zouden moeten staan. De huwelijkseenheid zou niet in het recht gesanctioneerd mogen zijn, terwijl bij ontbreken van een wil tot eenheid het huwelijk zonder meer ontbindbaar zou dienen te zijn. Financiële onafhankelijkheid van de vrouw achtte Van Houten noodzakelijk. Het huwelijk moest kortom ophouden een bindend contract te zijn. In zijn denkbeelden op dit gebied was hij in sterke mate beïnvloed door zijn tweede vrouw. De dood van zijn eerste vrouw, kort na en in verband met de geboorte van hun zevende kind, had Van Houten tot neo-malthusiaanse opvattingen gebracht. Ook op het gebied der voortplanting diende de mens, gestuurd door redelijk inzicht, de natuurlijke loop der dingen te beheersen. Juist door zulk een redelijke zelfbeheersing achtte hij ook voor de arbeidersbevolking een emancipatie mogelijk. De door kindertal drukkende last die sociaal zo remmend werkte, zou op deze wijze verlicht kunnen worden.
P: Bibliografie in hieronder genoemd werk van G.M. Bos, Mr. S. van Houten . . ., 203-206.
L: Zie voor publikaties over Van Houten de dissertatie van G.M. Bos, Mr. S. van Houten. Analyse van zijn denkbeelden, voorafgegaan door een schets van zijn leven (Purmerend, 1952) 203. Verder P. Geyl 'Sam van Houten's variëteit van het liberalisme' in Nederlandse figuren (Amsterdam [enz.], 1960) I, 104-108.
I: H. Baudet, De lange weg naar de Technische Universiteit Delft (Den Haag 1992) 228.
J.T. Minderaa
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013