© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J. Woltring, 'Karnebeek, jhr. Abraham Pieter Cornelis van (1836-1925)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/karnebeekapc [12-11-2013]
KARNEBEEK, jhr. Abraham Pieter Cornelis van (1836-1925)
Karnebeek, jhr. Abraham Pieter Cornelis van, diplomaat en minister van Buitenlandse Zaken (Amsterdam 14-9-1836 - 's-Gravenhage 8-10-1925). Zoon van vice-admiraal jhr. Herman Adriaan van Karnebeek, en Pieternella Rochussen. Gehuwd sinds 3-7-1873 met Maria Petronella Rochussen. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 3 dochters geboren.
De studie in de rechten te Utrecht (1855-1861) werd voltooid met een proefschrift getiteld: Eenige opmerkingen over de deelbaarheid der verbintenissen in ons internationaal regt (Utrecht, 1861) en dit vormde een voortreffelijke introductie tot een diplomatieke loopbaan waarmee hij als onbezoldigd attaché in dat zelfde jaar startte. Vervolgens was hij gezantschapssecretaris in Washington (juli 1864) en Parijs (juni 1866); daarna raad van legatie in Berlijn (oktober 1868) en Londen (januari 1870) en voorts ten departemente chef van het kabinet van de minister (april 1871). In de functie ministerresident (april 1874) werd hij als zodanig overgeplaatst naar Stockholm (februari 1876).
Als diplomaat ter plaatse was Van Karnebeek een bevoorrecht waarnemer van belangrijke ontwikkelingen als de groei en de eenwording van Duitsland in Berlijn, de burgeroorlog in de Verenigde Staten in Washington, de lotgevallen van het Tweede Keizerrijk in Parijs en de internationale verwikkelingen tijdens de Frans-Duitse oorlog in Londen.
Van Karnebeek was van oktober 1879 tot juli 1884 commissaris des Konings in Zeeland, terwijl hij als opvolger van de minister van Buitenlandse Zaken jhr. P.J.A.M. van der Does de Willebois van november 1885 tot april 1888 deel uitmaakte van het kabinet-Heemskerk. Tijdens zijn ambtsperiode als chef van het kabinet van de minister J.L.H.A. baron Gericke van Herwijnen en Van der Does de Willebois in eerste termijn werd de afdoening van de geheime stukken verdeeld tussen deze beide bewindslieden en hemzelf. Voor zijn rekening kwamen onder meer de dossiers betreffende de Atjeh-oorlog en Borneo, grotendeels de oorlogsrechtconferentie van Brussel in 1874 en een uitvoerige nota inzake de Luxemburgse kwestie. Zijn juridisch gerichte geest werd in sterke mate geboeid door kwesties van staatsrechtelijke aard (grondwetsherziening van 1887 en de rol van de Staten-Generaal bij de tot standkoming van conventies).
Hij was lid van de Tweede Kamer van 1891-1913 en vice-voorzitter van de Eerste Vredesconferentie in 1899. Als kamerlid trad hij naar voren bij de behandeling van handels- en andere verdragen. Groot voorstander van arbitrage op basis van clausules in vrijwillig gesloten overeenkomsten -bij voorkeur zónder de inschakeling van een speciaal daartoe opgericht lichaam - trokken het Surinaamse grensgeschil met Frankrijk, de Doelwijk-affaire (opbrenging op vermoeden van vervoer van contrabande door Italië van een voor Eritrea bestemd Nederlands schip in 1896) en de zaak van de Costa Rica Packet (een Brits schip waarvan de kapitein voor Makassar in 1888 een prauw met koopwaar had leeggehaald) al even zeer zijn aandacht als later de Haagse conventie voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen.
Zijn optreden, relaties en opgedane ervaringen ter Eerste Vredesconferentie - de Duitse gedelegeerde, Graf von Munster verklaarde, dat hij daar van allen het meeste werk had verzet - zijn zeker van invloed geweest bij zijn latere activiteiten voor de Carnegie-Stichting, waarvan hij in 1894 voorzitter werd, bij de bouw van het Vredespaleis en - samen met T.M.C. Asser - bij de oprichting van de Academie voor Internationaal Recht in Den Haag. Ondanks ouderdomsgebreken vervulde hij tot 28 april 1923 met een levendige interesse het presidentschap van de Carnegie-Stichting. Zijn gezondheid ging echter steeds meer achteruit, zodat hij zelfs niet meer in staat was de opening van de Academie voor Internationaal Recht, waarvoor hij zich zoveel moeite gegeven had, bij te wonen.
P: Ter toelichting van de Limburgsche kwestie (Den Haag, 1864); 'Het Tractaat van Washington en het Scheidsgerecht van Genève', in De Gids 37 (1873) I, 385-420. De weerslag van zijn ambtelijke geschriften treft men aan in de vier delen van de Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland van 1871-1898. Uitg. door J. Woltring ('s-Gravenhage, 1962-1972). (RGP.)
L: F.A.C. graaf van Lynden van Sandenburg, 'Le Jonkheer A.P.C. van Karnebeek', in Grotius Annuaire Internationale pour l'année 1924, 1-16; J.B. Kan, in Eigen Haard 51 (1925) 42 (17 oktober) 660; M.W. Jurriaanse, De Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken 1813-1900 ('s-Gravenhage, 1974) 323-340.
I: M.W. Jurriaanse, De Nederlandse Ministers van Buitenlandse Zaken 1813-1900 ('s-Gravenhage 1974) 324.
J. Woltring
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013