© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: W.M. Peletier , 'Kleintjes, Philip (1867-1938)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/kleintjes [12-11-2013]
KLEINTJES, Philip (1867-1938)
Kleintjes, Philip, rechtsgeleerde (Yeddo bij Tokio 26-9-1867 - Amsterdam 23-5-1938). Zoon van Leonardus Theodorus Kleintjes, commissionair, en Orokoe Hoijama. Gehuwd op 14-10-1897 met Maria Schenkenberg van Mierop. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
Kleintjes bezocht het Erasmiaans gymnasium te Rotterdam en liet zich in 1885 inschrijven als student aan de faculteit der rechtsgeleerdheid te Leiden. Na op 2 november 1888 te zijn geslaagd voor het doctoraal examen, studeerde hij in 1888 en 1889 verder aan de Kon. Friedrich-Wilhelms Universität te Berlijn. Op 17 juni 1890 volgde zijn promotie cum laude aan de Leidse Universiteit op een proefschrift over Het faillissement in het internationaal privaatrecht. In dit proefschrift nam de auteur een zo eigen standpunt in, dat dit in de vakwereld enige discussie veroorzaakte. D. Josephus Jitta bestreed Kleintjes' opvatting in Weekblad van het Recht 52 (1890) 5957 (24 december) 4, terwijl W.L.P.A. Molengraaff in Rechtsgeleerd Magazijn 10 (1891) 294-299 het grotendeels met de auteur eens blijkt te zijn, al deelt laatstgenoemde niet op alle punten de opvattingen van de staatscommissie tot herziening van het Wetboek van Koophandel, neergelegd in een ontwerp van wet op het faillissement, waarvan Molengraaff de geestelijke vader vader is.
Een jaar na het schrijven van zijn proefschrift legde Kleintjes een aanvullingsexamen voor de Indische rechterlijke dienst af, het zg. 'faculteitsexamen', met vakken als staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië, Javaans, Maleis en mohammedaans recht en trad hij in dienst bij het departement van Justitie in Batavia. Reeds een jaar later volgde om gezondheidsredenen terugkeer naar Europa. In 1895 noopten dezelfde redenen hem zijn functie neer te leggen en werd hij op zijn verzoek eervol uit de Indische dienst ontslagen. Wel had Kleintjes zich inmiddels in 1893 als advocaat te Amsterdam laten beëdigen en oefende hij enkele jaren de advocatuur uit, terwijl hij tevens als waarnemend griffier bij de arrondissementsrechtbank aldaar optrad. Ook zagen in die jaren een tweetal artikelen het licht in het Tijdschrift van Strafrecht 6 (1892) 333-347 en 7 (1893) 240-256 en in Rechtsgeleerd Magazijn 13 (1894) 419-438 over De wenschelijkheid van intrekking van het hooger beroep van vonnissen door den Nederlandsch-Indischen rechter gewezen, op den Hoogen Raad der Nederlanden, waarin hij een controversieel punt aanroerde, ter sprake gebracht o.a. in het voorlopig verslag van de Tweede Kamer bij de begroting van Nederlandsch-Indië voor 1893. In dit artikel geeft Kleintjes, geschraagd door zijn ervaringen opgedaan in Nederlandsch-Indië, blijk van vooruitstrevende opvattingen ten aanzien van de positie van de gebiedsdelen overzee, die ook later nog naar voren zullen komen. In 1903 kwam zijn standaardwerk over het Nederlandsch-Indische staats- en administratieve recht Het staatsrecht van Nederlandsch-Indië uit , dat in 1911 een tweede en onder de titel Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië talloze latere drukken beleefde. Tot 1907 was hij belast met de leiding van instellingen die beoogden in Oostenrijk, Hongarije en Frankrijk bij de betrokken overheden borgtochten te stellen voor ambtenaren in dienst van Rijk, provincie en gemeente, waarbij hij afwisselend geruime tijd in Budapest, Wenen en Parijs woonde.
In 1907 brak voor Kleintjes de eigenlijke docententijd aan. Van 1907 tot 1908 trad hij op als tijdelijk lector aan de Leidse universiteit om de colleges en examens over het Indische staatsrecht waar te nemen voor C. van Vollenhoven, gedurende diens reis naar Nederlandsch-Indië. Eveneens in 1907 werd hij als leraar in de rechtswetenschap verbonden aan de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie te 's-Gravenhage. In 1908 was hij lid en secretaris van de commissie tot herziening en codificatie van de voor de gouvernementslanden op Java en Madoera geldende voorschriften van agrarische aard.
Op 14 december 1912 volgde op aandringen van Van Vollenhoven zijn benoeming tot hoogleraar in het staats- en volkenrecht aan de Rijksuniversiteit van Groningen als opvolger van P. Eysinga. Zijn op 10 maart 1913 uitgesproken intreerede draagt als titel Verband en verschil tusschen rijks- en koloniaal staatsrecht. Ook in deze rede komen zijn vooruitstrevende opvattingen over de verhouding moederland-gebiedsdelen overzee tot uiting, waar hij betoogt dat 'de staat, d.i. het koninkrijk der Nederlanden en daaronder gelijk in rang geschaard vier rechtsgemeenschappen, te weten het rijk in Europa, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao' (ibidem, 6), de hoogste rechtsgemeenschap is en niet langer het rijk in Europa. Evenwel, voor de bewoners van dat rijk lagen 'fundamenteele beginselen' goed verankerd in 'een stroef te veranderen oorkonde', terwijl voor de Nederlandse onderdanen buiten Europa - en hun aantal was het grootst - soortgelijke beginselen in een gewone wet waren neergelegd en dus op eenvoudige wijze te veranderen of teniet te doen (ibidem, 32). Kleintjes voelde voor een soepel te wijzigen bestel, maar wilde de ongelijkheid opheffen. Daarom pleitte hij er in zijn rede voor in het vervolg hoofdstukken en artikelen uit de grondwet, die uitsluitend het rijk in Europa betroffen, ook bij gewone wet te wijzigen. Dat hij overigens niet teveel waarde hechtte aan het verschil tussen wet en grondwet blijkt uit de inhoud van zijn preadvies, dat hij evenals J.A. van Hamel en J.A. Loeff in 1914 uitbracht voor de Nederlandsche Juristen-Vereeniging onder de titel Behoort een verschil tussen wet en grondwet in stand te worden gehouden? De wetenschapsbeoefening en het doceren moeten hem stellig voldoening hebben gegeven, want toen hem in 1918 een zetel in de Raad van Indië in het vooruitzicht werd gesteld, weigerde hij deze eer. Op 26 januari 1921 werd Kleintjes benoemd tot hoogleraar in het volkenrecht, koloniaal staatsrecht en administratief recht van Nederland aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij op 9 mei van dat jaar zijn inaugurele oratie hield, getiteld Volkenbond en Staat. Veel publiceerde Kleintjes o.a. in het Rechtsgeleerd Magazijn, in Themis, het Weekblad van het Recht, en het Koloniaal Tijdschrift. Hij was lid van de Ver(e)niging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland, werd in 1921 bestuurslid (tot 1922) en van 1923-1928 voorzitter van de rechtskundige afdeling der vereniging, waarvoor hij in 1919, te zamen met H. van Wageningen, preadviseerde over De rechtspositie van de Nederlandsche overzeesche gewesten in het staatsverband. In 1932 nam hij gedurende een tweede (kortere) reis van Van Vollenhoven diens taak van het examineren te Leiden over en ook na het vroegtijdig overlijden van deze Leidse hoogleraar en vriend, wiens buitengewone persoonlijkheid hij in treffende woorden herdacht in het Rechtsgeleerd Magazijn 52 (1933) 399-406, diende hij de Leidse Universiteit gedurende de vacature in 1933 en 1934. In 1932 werd hij als lid van de Senaat van de Universiteit van Amsterdam aangezocht als secretaris plaats te nemen in de commissie tot viering van het derde eeuwfeest dezer universiteit, terwijl hij tevens deel uitmaakte van de commissie van de redactie van het monumentale Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932.
Naast zijn belangstelling voor de Indische staatsinrichting en de ontwikkeling daarvan - reeds in 1909 had hij te zamen met een drietal andere juristen aan de minister van Koloniën A.W.F. Idenburg 24 ontwerpen m.b.t. Indisch recht aangeboden - vroeg ook het volkenrecht met onderwerpen als bv. internationale rechtspraak en arbitrage, de geschiedenis en toekomst van de Volkenbond zijn aandacht. Hebben zijn gedachten en ideeën zonder twijfel bijgedragen tot de bewustwording en verzelfstandiging van de koloniën en de latere onafhankelijkheidsverklaring daarvan, ook aan de verwerkelijking van het volkenrecht gaf Kleintjes nieuwe impulsen, o.a. door zijn Inleiding tot het volkenrecht (1936), dat beoogde een eerste kennismaking te zijn met het volkenrecht en als zodanig ook werd gebruikt door studenten, die niet in de gelegenheid waren om zijn boeiende colleges bij te wonen, maar dat tevens door zijn populaire behandeling voor een brede kring van lezers toegankelijk was. In ± 200 kleine bladzijden zag Kleintjes kans een schat aan gegevens te verzamelen, zonder dat de lezing van het boek droog of vermoeiend wordt. Op 23 mei 1938 gaf hij, wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zijn afscheidscollege, Herstel van inheemsche rijken in Ned.-Indië. De afsluiting van zijn loopbaan was tevens de afsluiting van zijn leven: op de avond van dezelfde dag stierf Kleintjes een even onverwachte als plotselinge dood.
P: Een nagenoeg volledige lijst van publikaties is te vinden in de Lijst van geschriften van leden der Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland. Supplement 1930 ('s-Gravenhage, 1931) 24-29 en Supplement 1940 ('s-Gravenhage, 1941) 54-55.
L: v. O. [= J.C. van Oven] in Nederlandsch Juristenblad 13 (1938) 490; Sch. [= F.G. Scheltema] in Rechtsgeleerd Magazijn 57 (1938) 342-343. Verder afscheids- en herdenkingsartikelen o.a. in Algemeen Handelsblad, 10-9-1937 en 24-5-1938; De Telegraaf, 26-9-1937 en 24-5-1938 en NRC, 24-5-1938.
I: N.P. van den Berg, 'Philip Kleintjes (1867-1938). De Japanse wortels van een Amsterdamse hoogleraar koloniaal staatsrecht' in Pro memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 1 (1999) 42 [Portret: J.L. Kleintjes, augustus 1931].
W.M. Peletier
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013