Koolen, Dionysius Adrianus Petrus Norbertus (1871-1945)

 
English | Nederlands

KOOLEN, Dionysius Adrianus Petrus Norbertus (1871-1945)

Koolen, Dionysius Adrianus Petrus Norbertus, jurist en politicus (Rijswijk 21-1-1871 - Voorschoten 24-3-1945). Zoon van Petrus Norbertus Koolen, ambtenaar bij de Staatsspoorwegen, en Maria Gezina Kooimans. Op 12-1-1896 gehuwd met Maria Agnes Zumgahr. Uit dit huwelijk werden 4 zoons en 3 dochters geboren. afbeelding van Koolen, Dionysius Adrianus Petrus Norbertus

De middelbare opleiding aan het Stedelijk Gymnasium te Utrecht bezorgde Koolen het einddiploma in de alfa- en de bêta-richting, waarna inschrijving volgde aan de Utrechtse Universiteit.

Hij promoveerde op 2 oktober 1894 op het proefschrift De Kapitaalrente (Utrecht, 1894) tot doctor in de Staatswetenschap en op stellingen tot doctor in de Rechtswetenschap. Promotor was professor J. baron D'Aulnis de Bourouill. Na zijn promotie vestigde Koolen zich in 1897 als advocaat en procureur te Utrecht. In hetzelfde jaar volgde de benoeming tot arrondissements-schoolopziener en in 1903 tot lid, later tot voorzitter van de Centrale Raad van Beroep. Bij die gelegenheid legde hij zijn praktijk als advocaat en procureur neer. Tot 1925 bleef hij aan de Centrale Raad van Beroep verbonden.

Van het begin van zijn loopbaan af heeft Koolen zich ingezet voor de vorming van een katholieke partij. Na zijn promotie werd hij voorzitter van de Katholieke Kiesvereniging in Utrecht, daarna ondervoorzitter van de Provinciale Bond van R.-K. Kiesvereenigingen in de provincie Utrecht. Tijdens een bijeenkomst van vertegenwoordigers van plaatselijke kiesverenigingen en Provinciale Bonden op 30 mei 1904 in Utrecht werd aan een commissie opgedragen de reglementen op te stellen van een te vormen Algemeene Bond van R.-K. Kiesvereenigingen. Koolen werd voorzitter van een subcommissie, die een ontwerpreglement moet concipiëren. Mede dank zij deze voorbereidende werkzaamheden kon op 15 oktober 1904 de Algemeene Bond van R.-K. Kiesvereenigingen opgericht worden, waarvan Koolen na zijn verkiezing op 3 april 1905 tot 1918 voorzitter was. Tussen 1900 en 1911 viel ook de periode van een lidmaatschap van de gemeenteraad van Utrecht. In 1905 had bovendien het kiesdistrict Grave hem 'op enigszins merkwaardige wijze' naar de Tweede Kamer afgevaardigd. Hem werd verweten, dat hij, misbruik makend van zijn positie als voorzitter van de Algemeene Bond, J. Harte van Tecklenburg, die volgens gemaakte afspraken na zijn aftreden als minister van Financiën kandidaat voor het district Grave zou worden, zou hebben verdrongen. Hij heeft bij herhaling deze beschuldiging van de hand gewezen. Koolen bleef tot 1925 kamerlid en was vanaf 1920 voorzitter van de Tweede Kamer. Als kamervoorzitter onderscheidde Koolen zich door zijn accuratesse, maar meer dan een boven de partijen staande voorzitter zich veroorloven mag, schoof hij soms te zeer zijn persoonlijke overtuiging naar voren, hetgeen hem terecht wel eens kwalijk werd genomen. In 1923 ontstond er een kabinetscrisis doordat de zg. Vlootwet van de minister van Marine E.P. Westerveld, tot vaststelling van de sterkte en samenstelling der zeemacht en aanleg van steunpunten en versterkingen in Nederlandsch-Indië, verworpen werd: tien katholieke Kamerleden hadden tegen de uitdrukkelijke wens van de meerderheid der katholieke Kamerfractie zich bij de tegenstemmers aangesloten. De 'rebellerende' katholieken hadden er vooral bezwaar tegen, dat de wet 'anticipeerde op de toekomst', waardoor de Staten-Generaal al te zeer gebonden zouden zijn. Koolen kreeg tegen alle verwachtingen in opdracht tot vorming van een rechts kabinet. Door het gebrek aan medewerking van antirevolutionaire zijde, maar ook van de kant van vele katholieken, moest hij zijn opdracht aan de Koningin teruggeven.

In 1924 verzocht het bestuur van de Algemeene Bond van R.-K. Rijkskieskringorganisaties Koolen de leiding op zich te nemen van een commissie tot reorganisatie van de Bond. Deze reorganisatie-commissie riep in 1926 nu niet als kiesorganisatie, maar als echte partij de R.-K. Staatspartij - een naam tot dan toe officieus gebruikt - in het leven. Voordat de commissie haar eindrapport inleverde, moest Koolen zijn opdracht aan Ruijs de Beerenbrouck overdragen, omdat hij inmiddels benoemd was tot minister van Arbeid, Handel en Nijverheid in het in 1925 door H. Colijn gevormde kabinet. Lang bleef hij geen minister, omdat in de befaamde 'Nacht van Kersten' (10/11 november 1925) het kabinet-Colijn ten val werd gebracht. Eerst op 8 maan 1926 kwam het kabinet-De Geer tot stand. Koolen keerde niet terug in de Kamer, doch werd per 25 april van dat jaar benoemd tot lid van de Raad van State (Afdeeling Financiën). Op 8 juli 1939 werd hem voor de tweede maal de opdracht gegeven een kabinet te formeren, maar opnieuw strandde hij vooral op het verzet in eigen kring. Tijdens de Tweede Wereldoorlog kon de afdeling voor geschillen van bestuur van de Raad van State haar werk voortzetten. Koolen maakte van die afdeling deel uit en zo bleef hij ook tijdens de bezetting nog enige invloed uitoefenen.

Koolen is er nooit in geslaagd zich als politicus te ontwikkelen zoals bijv. W.H. Nolens of P.J.M. Aalberse. Hij was een onkreukbaar figuur, voorstander van de coalitie 'tegen beter weten in', maar hij had geen greep op jonge katholieke politici, die in hem meer een regent met een conservatieve inslag dan een politicus zagen. Een grote rol speelde Koolen daarentegen in het katholieke leven van de eerste veertig jaren van de twintigste eeuw en daarnaast in velerlei maatschappelijke organisaties. Reeds in 1900 maakte Koolen deel uit van de zg. Klarenbeekse Club en in 1909 behoorde hij tot de oprichters van de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening van de wetenschap onder de Katholieken in Nederland (Thijmgenootschap). Hij was voorzitter van de Centrale Vereeniging voor kinderbescherming in het Aartsbisdom Utrecht en het Bisdom Haarlem en in die functie was hij één van de oprichters van het opvoedingsgesticht Harreveld dat op 14 september 1911 geopend werd. Verder was hij president van de Bijzondere Raad van de St. Vincentiusvereniging in Utrecht, thesaurier van de Leo-stichting, die tot doel had aan de pauselijke vertegenwoordiger in Nederland een passende woning te verschaffen en die te onderhouden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij voorzitter van de Indische Missie-vereniging. In 1935 werd Koolen voorzitter van de Staatscommissie belast met de taak een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van verhoging der veiligheid van het luchtverkeer. Ten gevolge van het door deze commissie uitgebracht rapport werd in 1936 de Raad voor de Luchtvaart ingesteld, waarvan hij de eerste voorzitter werd. Jarenlang was Koolen curator van de Technische Hogeschool te Delft en lid van de Commissie van Toezicht op het Bijzonder Hoger Onderwijs. Ten slotte was Koolen nog lid van de Nederlandse Anti-oorlogsraad en van de Bond voor Volkenbond en Vrede en maakte hij deel uit van de Financiële Commissie van de Academie voor Internationaal Recht. Koolen heeft vele binnen- en buitenlandse onderscheidingen ontvangen. In diverse bladen, o.a. in Het Centrum schreef Koolen een aantal artikelen, maar als publicist heeft hij toch weinig bekendheid gekregen.

A: Collectie-Koolen in Katholiek Documentatiecentrum in Nijmegen. Verder archivalia bij familie.

P: Behalve het reeds vermelde proefschrift: Belastingplannen van rechts en van links (Leiden, 1907); 'De Politieke Organisatie der Katholieken', in Het katholieke Nederland 1813-1913. Uitg. onder leiding van J.A. Loeff e.a. (Nijmegen, 1913) II, 282-291; D.A.P.N. Koolen e.a.. Overzicht van de administratieve rechtspraak hier te lande, in opdracht van de commissie van Advies ingesteld bij besluit van den Minister van Justitie van 13 Februari 1931, inzake verhoogde rechtsbescherming tegenover de Overheid ('s-Gravenhage, [1932]).

L: P.J. Oud, Het Jongste Verleden. Parlementaire Geschiedenis van Nederland 1918-1940 (Assen, 1948-1951. 6 dln.); J.A.H. Verhagen, De kabinetscrisis van 1923 (de crisis rond de Vlootwet), 26 okt. 1923 tot en met 7 jan. 1924. Een parlementair-historische studie (Eindhoven, 1960); J.P. Gribling, P.J.M. Aalberse, 1871-1948 (Utrecht, 1961); G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie I (Kampen, 1969); J.P. Gribling, 'Uit de Geschiedenis van de Rooms-Katholieke Staatspartij' in Politiek perspectief.. . 5 (1976) 6 (november/ december) 1-71.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 837.

J.P. Gribling


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013