© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: R. Feenstra, 'Meijers, Eduard Maurits (1880-1954)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/meijers [12-11-2013]
MEIJERS, Eduard Maurits (1880-1954)
Meijers, Eduard Maurits, jurist (Den Helder 10-1-1880 - Leiden 25-6-1954). Zoon van Isidor Meijers, officier van gezondheid bij de Koninklijke Marine en later arts te Amsterdam, en Julie Wolff. Gehuwd op 12-8-1909 met Tonij Gottschalk. Uit dit huwelijk werden 4 dochters geboren.
Meijers bezocht tot 1897 het gymnasium te Amsterdam, legde in dat zelfde jaar het staatsexamen gymnasium af en studeerde vervolgens rechten aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij vooral J.F. Houwing tot leermeester had. Bij deze promoveerde hij op 3 april 1903 op een proefschrift, getiteld Dogmatische rechtswetenschap. Van 1903 tot 1904 en van 1906 tot 1910 was hij advocaat te Amsterdam; in 1904 en 1905 was hij verbonden aan het Centraal bureau voor sociale adviezen van M.W.F. Treub. In 1909 werd hij voor de Vrijzinnig-democratische partij lid van de gemeenteraad van Amsterdam. In het najaar van 1910 verliet hij de hoofdstad ten gevolge van zijn benoeming tot hoogleraar in het Nederlands burgerlijk recht en het internationaal privaatrecht aan de Leidse Universiteit.
De periode tot aan zijn professoraat is voornamelijk gekenmerkt door zijn activiteiten op het gebied van het arbeidsrecht. Uit de tijd van zijn werkzaamheid op het Centraal bureau voor sociale adviezen stammen studies over Kleinindustrieën ten platten lande (1906) en Landbouwcoöperatie in Nederland (1907). Van 1906 tot 1911 was hij redacteur van het Sociaal Weekblad, waarin talloze artikelen van zijn hand verschenen. In 1907-1908 zag zijn boek Het arbeidscontract het licht (later onder de titel De Arbeidsovereenkomst herzien en herdrukt in 1912 en 1924).In 1909 stichtte hij het blad Rechterlijke Beslissingen inzake de Wet op de Arbeidsovereenkomst (dat tot maart 1942 bestaan heeft).
Vanaf zijn benoeming tot hoogleraar in Leiden wijdde hij zijn volle aandacht aan het burgerlijk recht. Na zijn inaugurele rede over De taak der rechtswetenschap ten aanzien der vrije rechtspraak (1910) begint de onafzienbare reeks van zijn publikaties op privaatrechtelijk gebied. In de eerste plaats moet worden genoemd zijn standaardwerk over het Erfrecht (vierde deel van C. Asser 's Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht, waarvan de eerste druk in 1910-1915 verscheen). Daarnaast verscheen een aanzienlijk aantal tijdschriftartikelen, die men thans bijeenvindt in zijn Verzamelde privaatrechtelijke opstellen (1954-1955. 3 dln.). Het grootste deel hiervan is verschenen in het Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en Registratie (WPNR), waarvan hij van 1912 tot aan zijn dood redacteur was. In dit zelfde jaar nog beginnen in deze periodiek zijn 'antwoorden op rechtsvragen'; dit zijn bondig geformuleerde antwoorden op vragen door mensen uit de rechtspraktijk - vooral notarissen - aan de redactie van het WPNR gezonden (een specimen van zijn handschrift in WPNR 85 (1954) 327). In 1932 had hij er reeds 563 gepubliceerd.
Van zeer groot belang zijn zijn annotaties ('noten') onder arresten van de Hoge Raad; hij is een van de eersten geweest die deze in Frankrijk gebruikelijke vorm van juridische literatuur in ons land gebruikte. Eerst publiceerde hij deze noten in het Weekblad van het Recht (W) (1911-1916), vervolgens in het WPNR (1916-1924) en, sinds de oprichting van de Nederlandse Jurisprudentie in 1926, in deze uitsluitend aan publikatie van rechtspraak gewijde periodiek.
Ook het burgerlijk procesrecht heeft van het begin van zijn professoraat afzijn grote belangstelling gehad. Op dit gebied trekt vooral de aandacht zijn in 1915 verschenen bewerking en voortzetting van het werk van J.P.A.N. Caroli, Het kort geding voor den President der Arrondissements-Rechtbank (Référé) ; in 1947 heeft hij op grond van dit werk een geheel nieuw boek Het kort geding doen verschijnen (2e bew. dr. 1967).
Tot zijn leeropdracht in Leiden behoorde naast het burgerlijk recht het internationaal privaatrecht (IPR). Op dit terrein zou zijn bekendheid nog groter geweest zijn indien niet zijn oudste bijdragen -althans aanvankelijk - alleen in het Nederlands verschenen waren. In zijn Bijdrage tot de geschiedenis van het internationaal privaat- en strafrecht in Frankrijk en de Nederlanden (1914; pas in 1967 zou hiervan een Franse vertaling uitkomen) heeft hij de opvatting bestreden dat Bartolus de Saxoferrato - of althans de Italiaanse school - de vader van het IPR zou zijn geweest en dat het beginsel van de realiteit in het IPR uit feodale souvereiniteitsgedachten zou stammen. Hij wees in dit verband met name op het belang van de oude Rechtsschool van Orléans (13de eeuw) en van uitspraken van de hoge gerechtshoven in Frankrijk en in de Nederlanden. Zijn voornaamste ideeën zouden in het buitenland bekend worden door zijn in 1934 in het Frans aan de Académie de droit international in Den Haag gegeven colleges over L' histoire des principes fondamentaux du droit international privé à partir du moyen âge, spécialement dans l' Europe occidentale (gepubliceerd in het Recueil des cours van de Académie de droit international 49 (1934) III, 543-686). In 1939 publiceerde hij een uitgave van tractaten van Baldus en D.G. van der Keessel over IPR. Hij heeft ten slotte een belangrijk aandeel gehad in de totstandkoming van de tekst van de Eenvormige Wet betreffende het IPR die Nederland, België en Luxemburg bij verdrag van 11 mei 1951 besloten hadden in te voeren (deze tekst is in 1969 gewijzigd, maar de wet is nog niet ingevoerd).
Het is waarschijnlijk vooral ten gevolge van zijn bestudering van het IPR dat hij zich verder in de rechtsgeschiedenis is gaan verdiepen. In de eerste plaats wijdde hij veel aandacht aan de geschiedenis van drie universiteiten, die in de 13de eeuw een belangrijke rol in de ontwikkeling van de Europese rechtswetenschap gespeeld hebben: Orléans, Napels en Toulouse. Behalve baanbrekende studies hierover (die thans in deel III van zijn Etudes d'histoire du droit (1959) bijeengebracht zijn) publiceerde hij ook zeer veel bronnenmateriaal betreffende de juristen van deze en andere universiteiten. Naast deze bronnenstudies schreef hij een aantal artikelen over de geschiedenis van bepaalde leerstukken, met name voor zover die teruggaan op de Middeleeuwse beoefenaars van het Romeinse recht; zij zijn grotendeels herdrukt in deel IV van zijn Etudes d'histoire du droit (1966).
Naast het Romeinse recht in de Middeleeuwen hadden ook vele andere elementen van de Europese rechtsgeschiedenis zijn aandacht. Het belangrijkste probleem dat hem bezighield was dat van enkele erfrechtstelsels, die noch met het Romeinse noch met het Germaanse erfrecht in overeenstemming leken. Hij veronderstelde dat deze misschien op het recht van de oude Liguriërs teruggingen en koos daarom de benaming Ligurisch erfrecht; hij wilde echter aan deze benaming geen al te groot gewicht toekennen. Vier boeken, alle voorzien van omvangrijke documentatie met tot dusver moeilijk toegankelijk bronnenmateriaal, heeft hij aan dit onderwerp gewijd (zie Bibliographie. .., 7 en 8). Zijn theorie, die met name in het buitenland opzien heeft gebaard, heeft veel kritiek en vrijwel geen onverdeelde bijval ontmoet; de meest genuanceerde oordelen vindt men bij J. Yver, 'Les deux groupes de coutumes du Nord', in Revue du Nord 35 (1953) 197-220, en ibidem, 36 (1954) 5-36, alsmede bij E.I. Strubbe (zie Bibliographie . . ., XXVII).
Zijn belangrijkste ontdekking voor de Nederlandse rechtsgeschiedenis is die van de Observationes tumultuariae van Cornelis van Bynkershoek en de voortzetting daarvan door diens schoonzoon Willem Pauw, een unieke bron voor de kennis van de rechtspraak van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland in de 18de eeuw. De 24 delen in handschrift werden door Meijers teruggevonden op de zolder van een Amsterdams antiquair, waar zij 25 jaar hadden gelegen na tevergeefs in een veiling te koop te zijn aangeboden. Meijers wist, in samenwerking met anderen, een integrale uitgave op touw te zetten, waarvan de eerste drie delen tijdens zijn leven (in 1926, 1934 en 1946) en de laatste vier na zijn dood (in 1962,1964,1967 en 1972) verschenen. Hij vestigde ook de aandacht op de betekenis van de uit de eerste helft van de 15de eeuw stammende Memorialen van het Hof (den Raad) van Holland, Zeeland en West-Friesland van den Secretaris Jan Rosa; een eerste deel van een uitgave hiervan deed hij in 1929 samen met A.S. de Blécourt het licht zien.
Meijers was eveneens een groot kenner van de Franse rechtsgeschiedenis. Ook op dit gebied heeft hij, samen met anderen, een aantal bronnenuitgaven op zijn naam staan, o.a. over de rechten en costumen van Kamerijk (1932 en 1935. 2 dln.), Saint-Amand (1934), Verdun (1940), Metz (1: 1951, II : 1965). Verder schreef hij een aantal artikelen over het oudfranse proces- en privaatrecht, die, samen met een bijdrage over Spaanse fueros, in deel I van zijn Etudes d'histoire du droit (1956) te vinden zijn.
Het overgrote deel van de hierboven vermelde publikaties is tot stand gekomen in de eerste 30 jaar van zijn professoraat. In deze periode vallen ook zijn belangrijkste universitaire activiteiten. Over zijn colleges bestaan tal van getuigenissen; het uitvoerigst is die van R.P. Cleveringa (in Rechtsgeleerd Magazijn Themis 1950, 113-131). Een groot aantal juristen is bij hem gepromoveerd; de meesten op het terrein van het burgerlijk recht. Bij zijn 25-jarig ambtsjubileum boden 45 oudleerlingen hem een bundel Rechtskundige Opstellen (1935) aan. Van 1918 tot 1922 was Meijers decaan van de Leidse Faculteit der Rechtsgeleerdheid, in het academisch jaar 1926-1927 was hij rector magnificus van de Universiteit. Op 8 februari 1927 hield hij zijn diesrede over De beteekenis der burgerlijke wet in de huidige samenleving.
Buiten de Universiteit werd hij tot een aantal functies geroepen. Vele jaren maakte hij deel uit van het bestuur van de Nederlandse Juristenvereniging, waarvan hij in 1922 en in 1938 voorzitter was. In 1920 werd hij lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen; hiervan bekleedde hij het voorzitterschap van 1945 tot 1949. Hij was van 1939 tot 1947 lid en van 1947 tot zijn dood voorzitter van de Staatscommissie voor de Herziening van de Nederlandse Burgerlijke Wetgeving. In Leiden wijdde hij zijn krachten o.a. aan 'Het Leidse Volkshuis' en aan de Schouwburg.
Op wetenschappelijk gebied moge uit deze jaren in de eerste plaats nog vermeld worden dat hij in 1918 het initiatief nam tot de oprichting van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis (TvR). Het was vooral zijn werk dat de internationale opzet van het Tijdschrift slaagde. Een andere schepping van hem - in 1928 - was het Rechtshistorisch Instituut Leiden, een stichting tot uitgave van rechtshistorische publikaties waarin veel van zijn eigen bronnenuitgaven en rechtshistorische studies uitkwamen. In 1937 was hij een van de oprichters van het Tydskrif vir hedendaagse Romeins-Hollandse Reg.
Een diepe cesuur kwam er in Meijers' leven door de Tweede Wereldoorlog. Op 26 november 1940 werd hij, met anderen, op grond van zijn joodse afkomst door de bezettende macht 'van zijn functie van hoogleeraar aan de rijksuniversiteit te Leiden ontheven'. Op die zelfde dag hield R.P. Cleveringa, als decaan van de juridische faculteit, op het college-uur van Meijers zijn bekende toespraak, waarin hij in krachtige termen tegen het begane onrecht protesteerde en de grote betekenis van Meijers schetste. Op 7 augustus 1942 werd Meijers met vrouw en dochter gevangen genomen en naar Westerbork overgebracht; hij bleef daar - met onderbreking door een verblijf in Barneveld - tot begin september 1944, toen hij naar Theresienstadt werd getransporteerd. Eerst op 25 juni 1945 keerde hij in Leiden terug, waar hij spoedig vele nieuwe activiteiten ontplooide.
Tijdens zijn gevangenschap wist hij zich, onder moeilijke verblijfsomstandigheden, met zeldzame geestkracht nog aan wetenschappelijk werk te wijden. Voornamelijk daar heeft hij Algemene leer van het burgerlijk recht: I De algemene begrippen van het burgerlijk recht (1948) geschreven, terwijl hem geen enkel rechtsgeleerd boek ter beschikking stond. Dit hoofdwerk van Meijers sluit in vele opzichten bij zijn dissertatie uit 1903 aan; het trekt te velde tegen dogmatische begripsvorming in het recht (vgl. Langemeijer, in RM 1950, 137). Alleen de doelmatigheid van begrippen voor een bevattelijke weergave van de inhoud der rechtsregels dient het criterium te zijn. Dit tracht Meijers voor de fundamentele begrippen van het burgerlijk recht, zoals de rechtsplicht, het subjectieve recht, het rechtssubject en de rechtshandeling aan te tonen aan de hand van materiaal dat ontleend is zowel aan Nederlands recht als aan buitenlands recht en soms ook aan de rechtsgeschiedenis.
Terstond na zijn terugkeer in Leiden heeft Meijers tal van nieuwe activiteiten ontplooid. O.a. op het gebied van de samenwerking tussen juristen in het kader van de Benelux: in 1947 werd op zijn initiatief de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland opgericht, waarvan hij de eerste voorzitter werd. In 1948 volgde, mede dank zij zijn bemoeiingen, de oprichting van de officiële Benelux-commissie tot eenmaking van het recht, waarvan hij ook voorzitter werd.
Zijn allerbelangrijkste taak, de taak waardoor hij waarschijnlijk het meest in de geschiedenis van de Nederlandse rechtswetenschap bekend zal blijven, kreeg Meijers in 1947, toen hij bij K.B. van 25 april van dat jaar de opdracht kreeg tot het ontwerpen van een nieuw Burgerlijk Wetboek. Reeds vóór zijn professoraat zou hij volgens Van Oven hebben rondgelopen met het denkbeeld om een nieuw BW te maken en daarvoor een cahier hebben aangelegd. In 1928 had hij in het WPNR een beroemd artikel geschreven waarin hij de Commissie-Limburg hekelde omdat zij in de eerste 9 jaren van haar bestaan geen enkele wijziging in het 2e en 3e boek van het BW had voorgesteld. In 1938, in het Gedenkboek Burgerlijk Wetboek 1838-1938 (waarin Paul Scholten het BW 'een rustig bezit' noemde), pleitte hij ervoor, een algehele 'technische herziening' van het BW tot stand te brengen. Tijdens zijn gevangenschap hield hij zich bezig met het ontwerpen van een nieuw BW. Geen wonder dus dat in de Kamervraag die de stoot gaf tot het K.B van 25 april 1947 - in de Eerste Kamer bij de begroting van Justitie aan de minister van Justitie J.H. van Maarseveen gesteld door het kamerlid R. Zegering Hadders, maar waartoe het initiatief was genomen door het wegens ziekte afwezige kamerlid A.N. Molenaar, hoogleraar in hét arbeidsrecht te Leiden - direct de naam van Meijers genoemd werd. Deze werd van een belangrijk deel van zijn taak als hoogleraar ontlast en toog terstond aan het werk. In eerste instantie werden zijn voorontwerpen besproken met de leden van de door hem voorgezeten Staatscommissie voor de herziening van de Nederlandse Burgerlijke Wetgeving. Voor bepaalde onderdelen werd overleg gepleegd met deskundigen uit de praktijk. Aan de behandeling van 52 principiële vraagpunten in de Tweede Kamer nam Meijers als bijzonder regeringscommissaris deel. Op 6 april 1954 diende hij een Ontwerp voor de eerste vier boeken in: Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek .... Tekst, Eerste gedeelte (boek 1-4) en daarnaast een deel Toelichting van 373 blz. (1954). In de toelichting gaf hij aan dat het totale ontwerp uit 9 'boeken' zou bestaan. Ten gevolge van zijn onverwacht overlijden, ruim twee maanden later, konden de ontwerpen voor de overige boeken niet door hem worden voltooid. Voor tekst en toelichting van boek 5 was nog een vrij volledig concept aanwezig, dat tot uitgangspunt werd genomen door het 'driemanschap' (J. Drion, J. Eggens en F.J. de Jong) voor het op 25 mei 1955 aangeboden ontwerp. Meer voorlopige concepten van Meijers lagen ten slotte ten grondslag aan het op 30 oktober 1961 aangeboden ontwerp voor boek 6 (in het driemanschap was intussen J. Eggens door G. de Grooth vervangen) en aan het in november 1972 ingediende ontwerp van boek 7 (door een aantal bewerkers opgesteld onder F.J. de Jong als coördinator). Toen boek I van het Nieuw BW in 1970 werd ingevoerd kwam een postzegel uit met de beeltenis van Meijers.
Meijers was iemand die door zijn wijze van optreden op de meeste mensen die met hem in aanraking kwamen bijzonder veel indruk maakte. Dat was zeker niet alleen het gevolg van zijn door iedereen - ook door zijn tegenstanders - erkend superieur intellect, zijn fenomenaal geheugen en zijn beheersing van de meest uiteenlopende materies, maar ook en bovenal van zijn krachtige persoonlijkheid. Door sommigen - ook onder zijn leerlingen - is hij moeilijk toegankelijk genoemd; anderen wijzen echter op een achter uiterlijke onbewogenheid verborgen warme belangstelling en vriendschap. Hij was een bescheiden man, aan wie elke neiging om te imponeren vreemd was. Hij had de gave, zich sterk te kunnen concentreren, ook in een roezige omgeving. Hij werkte uitzonderlijk snel en citeerde vaak uit het hoofd; dit heeft helaas wel tot onnauwkeurigheden in zijn geschriften geleid. Zijn belangstelling was bijzonder breed en zijn speurzin legendarisch. Echter, 'hij ging in zijn verstandswerk niet onder' (Cleveringa, Levensbericht. . .); hij was goed in verschillende sporten en maakte met name deel uit van een beroemde wandelclub met vier andere Leidse hoogleraren (J.A.J. Barge, H.J. Heering, J. van der Hoeve en J. Huizinga).
Het is onbetwist dat Meijers tijdens zijn leven een vrijwel ongeëvenaarde invloed op het rechtsleven in Nederland heeft gehad. Alleen Paul Scholten kan in dit opzicht in één adem met hem worden genoemd; misschien is diens invloed zelfs uiteindelijk meer beklijfd. Vergelijkingen tussen beider methoden zijn veelvuldig gemaakt; hier moge worden volstaan met een karakteristiek van G.E. Langemeijer: 'Bij Meijers is het de analyse die op de voorgrond staat, de scherpe onderscheiding van enerzijds wetstoepassing, anderzijds vrije rechtsvinding die bij de wet slechts aansluiting zocht, bij Scholten is het juist de synthese, het besef dat bijna geen enkele rechterlijke beslissing . . . zuiver het een of zuiver het ander is.' (RM 1950, 135-136). Geheel misplaatst lijkt het om Meijers als een voorstander van een puur legisme, van een 'gesloten rechtssysteem', tegenover Scholten als protagonist van vrijheid van de rechter, van een 'open rechtssysteem', voor te stellen; deze voorstelling, die men met name bij Van Dunne aantreft, is met recht bestreden door H. Drion in zijn kritiek op 'de soort van kinderkruistocht tegen Meijers waartoe Van Dunne in 1971 ... heeft opgeroepen'. Tegenstanders van Meijers' niet voltooide (her)codificatie van het burgerlijk recht zien in hem in de eerste plaats de aanstichter van dit onheil, maar ook sommige voorstanders geven toe dat hij 'de moeilijkheden verbonden aan het opstellen van wetten een beetje onderschat heeft' (Beekhuis). Daarbij mag echter niet worden vergeten welk een enorme vernieuwende invloed het werk van het Nieuw BW op de rechtsontwikkeling in Nederland heeft gehad, waarbij men o.a. dank zij Meijers meer ging openstaan voor de oplossingen van vreemde rechtstelsels. In zijn Algemene begrippen komt dit aspect eveneens sterk naar voren. Over de betekenis van dit hoofdwerk zijn de meningen verdeeld; voornamelijk de filosofische vooronderstellingen ervan (en van zijn dissertatie) zijn aangevallen. De enorme rijkdom aan gedachten die het bevat verdient echter meer aandacht dan men er tot nu toe aan geschonken heeft.
Meijers' grote betekenis is buiten onze grenzen nog tijdens zijn leven erkend (hij was eredoctor van de Universiteiten van Aberdeen, Brussel, Glasgow, Leuven, Parijs en Rijssel) en wordt nog steeds hoog aangeslagen. Zijn voornaamste en meest blijvende verdiensten in internationaal kader liggen ongetwijfeld op het gebied van de rechtsgeschiedenis. Het is vooral de combinatie van twee eigenschappen die zijn rechtshistorisch werk zo uniek maakt: enerzijds de gave om veelal volkomen onbekend bronnenmateriaal op te sporen en in het juiste historische kader te plaatsen, anderzijds het vermogen om met een geweldige intuïtie daar die gedachten uit naar voren te halen en met elkaar in verband te brengen, die voor de latere rechtsontwikkeling van betekenis zijn geweest.
A: Meijers uiterst waardevolle rechtshistorische bibliotheek werd na zijn dood ten behoeve van de Leidse Universiteitsbibliotheek gekocht. Zij bevat 61 handschriften, beschreven door P.C. Boeren, Catalogue des manuscrits des collections d'Ablaing et Meijers (Leiden, 1970). Een catalogus van de gedrukte werken zal waarschijnlijk in 1980 verschijnen. De collectie fotokopieën van handschriften en aantekeningen van Meijers in het bezit van de Vereniging 'Vrienden van het Gravensteen' te Leiden is slechts voor een gedeelte geordend.
P: Een uitvoerige bibliografie van zijn geschriften tot 1957 is te vinden in Bibliographie der geschriften van Prof.Mr. E.M. Meijers. Samengest. door R. Feenstra e.a. (Leiden, 1957).
L: De voornaamste vóór 1957 verschenen necrologieën en andere artikelen over Meijers vindt men vermeld in de onder P genoemde Bibliographie . .., XXIV-XXVIII. Uit de tijd na 1957 mogen genoemd worden G.E. Langemeijer, in Rechtsgeleerd Magazijn Themis 1959, 589-594 (recensie herdruk Algemene Begrippen), L.M.I.L. van Taalingen-Dols, De strijd om een mensenleven, 1940-1945 (Goes, 1960), waarin een uitvoerige documentatie betreffende de behartiging van Meijers' belangen tijdens de oorlog; P. Legendre, 'E.M. Meijers et la romanistique médiévale', in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis (TvR) 29 (1961) 331-342; F.H. Piket, 'Le Professeur Meijers. Sa vie et son travail', in Advocatenblad 42 (1962) 1-9; E.I. Strubbe en R. Feenstra, in TvR 36 (1968) 1-30 (n.a.v. het 50-jarig bestaan van TvR; vgl. ook 254-255 over het 40-jarig bestaan van het Rechtshistorisch Instituut Leiden); J.M. van Dunné, 'Verslindt de revolutie weer haar eigen kinderen? De zgn. functionele rechtsleer en Paul Scholten', in Nederlands Juristenblad 46 (1971) 813-829, en Normatieve uitleg van rechtshandelingen (Deventer, 1971) passim; R.P. Cleveringa, Afscheidscollege [ 1958 ] en 26 novemberrede [ 1940 ] (Zwolle, 1973); H. Drion, 'Scholten en Meijers: een tegenstelling?', in WPNR 106 (1975) 520-525; H.C.F. Schoordijk, 'Paul Scholten, Meijers en de (her)codificatiegedachte', ibidem, 106 (1975) 566-582; R. de Roon, 'E.M. Meijers' methode van begripsvorming in de rechtswetenschap', in Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 6 (1977) 1-23. Uitspraken over Meijers, soms van zeer persoonlijke aard, vindt men in J.M. van Dunné e.a.. Acht civilisten in burger. Gesprekken met Beekhuis, Dooyeweerd, Dorhout Mees, Kisch, Langemeijer, Petit, Pitlo, Veegens (Zwolle, 1977).
I: J. Meihuizen, Sans égards. Prof.mr. A. Pitlo en zijn conflicten met Joodse juristen (Amsterdam 2007) 62. [Meijers omstreeks 1950].
R. Feenstra
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)Laatst gewijzigd op 12-11-2013