Rüter, Adolf Johann Cord (1907-1965)

 
English | Nederlands

RÜTER, Adolf Johann Cord (1907-1965)

Rüter, Adolf Johann Cord, historicus (Delft 14-3-1907 - Leiden 11-8-1965). Zoon van Christian Frederik Rüter, winkelier, en Dorothea Sophia Catharina van der Woude. Gehuwd op 13-7-1937 met Johanne Josephine Tollenaar. Uit dit huwelijk werden 2 zonen en 1 dochter geboren. Echtscheiding volgde op 5-6-1954. afbeelding van Rüter, Adolf Johann Cord

Komende uit een Hoogduitse familie van agrariërs, die zich in het begin der 19de-eeuw in de buurt van Delft vestigde, is hij in deze stad opgegroeid in een gezin van kleine neringdoenden. Door financiële steun van de Fundatie van de Vrijvrouwe van Renswoude hiertoe in staat gesteld, deed hij na zijn HBS staatsexamen in 1926 en studeerde geschiedenis te Leiden, legde zijn examens cum laude af en promoveerde in november 1935 eveneens met lof tot doctor in de letteren en wijsbegeerte. Het is weinigen gegeven als proefschrift, in zo korte tijd tot stand gebracht, tevens een meesterwerk te leveren. Dit is Rüter gelukt met zijn boek De Spoorwegstakingen van 1903. Een spiegel der arbeidersbeweging in Nederland. Wat de ondertitel belooft, wordt ten volle ingelost. De weergave der feiten is even bewonderenswaardig als het speurderswerk waarop het berust. Want geen geordende archieven, zoals later mede en vooral door zijn toedoen tot stand kwamen, stonden aan de jonge promovendus ten dienste. Het beste bewijs van waardering voor de objectieve behandeling van zijn zelfgekozen onderwerp is kort na het verschijnen en tien jaar na de dood van de auteur uit twee totaal verschillende kringen van lezers gekomen. In Antirevolutionnaire Staatkunde van 1938, gaf hij op verzoek der redactie een samenvatting van zijn omvangrijke werk, in een twintigtal pagina's, tot volle tevredenheid van de geestelijke nazaten van Abraham Kuyper; in 1975 deed de Socialistische Uitgeverij te Nijmegen een integrale herdruk verschijnen.

Van 1931 tot 1932 en voorts van september 1935 tot april 1941 was Rüter leraar, respectievelijk in Hilversum en in Velsen. Zoals zo vaak met jonge leraren het geval is, gelukte het de tweede maal beter dan de eerste. Dit kwam, naar zijn eigen zeggen, vooral doordat hij de leidsels later strakker aanhaalde: 'Kinderen zijn geboren aanhangers van een dictatuur.' Dat was een van zijn bon mots uit deze periode. Wee de hoorder, die hem op deze momenten ernstig nam en protesteerde! Men kon in dergelijke gevallen van zijn sarcastische terugstoot zeker zijn.

Het middelbaar onderwijs zou echter zijn roeping niet zijn. Reeds voordat zijn proefschrift verscheen, werd hij medewerker, aanvankelijk voor halve dagen, aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) te Amsterdam. Daar werkte hij onder N.W. Posthumus, wiens mededirecteur en opvolger hij later zou worden. Toen de Duitse bezetting kwam, werd het Instituut in beslag genomen en het personeel tegen 1 oktober 1940 ontslagen, zij het met behoud van salaris tot 1 januari 1941. Op dezelfde datum werd hij conservator, in 1945 waarnemend bibliothecaris, van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. De ervaring, aldaar opgedaan, zou hem in een latere periode van zijn leven als directeur van het IISG te stade komen.

Inmiddels beschikte het lot anders. H.Th. Colenbrander was emeritus geworden, stierf in 1945, en de leerstoel in de vaderlandse geschiedenis in Leiden vaceerde. Rüter werd benoemd; bovenal herinnerden zij, die hem voordroegen, zich het loffelijk oordeel van Huizinga, die niet bepaald scheutig was met openlijke blijken van zijn appreciatie, maar reeds vroeg de aandacht op Rüter had gevestigd; bewaard is voorts een notitie uit 1931: 'aanleg en ijver voortreffelijk, een der meest belovende historici die ik onder mijn leerlingen gevonden heb.' (A.E. Cohen, in de bundel Johan Huizinga 1872-1972 . . . ('s-Gravenhage, 1973) 197). Met dit getuigenis kwam hij als hoogleraar naar Leiden, en heeft hij aan de verwachting waarvan Huizinga had gewaagd ten volle voldaan. In 1961 verwisselde hij de opdracht in de vaderlandse geschiedenis voor een nieuwe in de sociale geschiedenis. Als zovele vijftigers wilde hij een nieuw begin, tevens een taak, die nauwer aansloot bij zijn redacteurschap van de International Review of Social History en bij zijn werk in het IISG, dat om met L.J. Rogier te spreken, aan Posthumus het aanzijn, aan Rüter de wereldnaam dankt. Th.J.G. Locher en Rogier hebben in hun herdenkingen deze taken uitvoerig besproken. Met name zij hier gewezen op zijn inzicht te profiteren van het zo gunstige tijdsgewricht voor het verzamelen van onschatbaar archiefmateriaal, dat zonder zijn energieke bemoeienis zou zijn verdwenen. Men was in Nederland niet zorgvuldig omgesprongen met de bronnen over sociale groepen en hun ontwikkeling. Posthumus gaf hier de aanzet, Rüter nam in veel breder internationaal verband het werk over, zodat zijn Instituut thans een plaats inneemt, die in belang overeenstemt met het Instituut voor Marxisme en Leninisme in Moskou.

Sociale geschiedenis was voor hem een ruimer terrein dan de historie van geknechte groepen (waarnaar in Nederland vooral de belangstelling uitging); evenmin wilde hij alle facetten van groepsgeschiedenis voor sociale historici gereserveerd zien, zich hierdoor nadrukkelijk onderscheidend van de zienswijze van Engelse vakgenoten. Zijn middenstandpunt heeft hij reeds in 1950 verdedigd op het IXe Congres International des Sciences Historiques te Parijs (Historische Studies over mens en samenleving, 3-10); dit standpunt is hij nooit ontrouw geworden.

Vaderlandse geschiedenis en sociale geschiedenis zijn gecombineerd in zijn tweede grote standaardwerk Rijden en staken. De Nederlandse spoorwegen in oorlogstijd (1960). De opdracht hiertoe had hij in 1946 aanvaard en ongeveer tien jaren heeft hij de tijd, die andere besognes hem lieten, aan dit werk besteed, wederom resultaat van eigen onderzoek, een moeizame tocht door een eerst onoverzienbaar materiaal, waarbij enquêteren van betrokkenen een tijdrovende maar boeiende neventaak bleek. De weerklank van zijn concept-uitgave, aan betrokkenen ter lezing gezonden, was fel en vaak negatief. Tegennota's heeft de auteur, waar hij zich verenigen kon met hun inhoud, verwerkt. Maar ten slotte was het zíjn boek, dat zijn kijk gaf op de spoorwegstakingen van 1944-1945, die vlak na de vrede als een heroïsch gebeuren uit de oorlogstijd werden beschouwd. Rüter heeft hier, zonder aan de verdiensten van personen en instanties voorbij te gaan, het epos ontluisterd. De golven sloegen hoog op, maar de auteur bleek niet bereid wat hij voor waarheid hield, te herzien en ten slotte gaf de regering haar toestemming tot publikatie. De lijdensweg, die hij moest gaan, tekent hij sober in het 'Woord Vooraf van dit nobele boek. Naast deze grote regeringsopdracht, waaraan hij de beste van zijn rijpe jaren besteedde, heeft hij de regering geadviseerd over de verdiensten van de massagetherapeut Felix Kersten, die door zijn invloed op Himmler vele slachtoffers van het Nazibewind zou hebben gered. Het nooit in druk verschenen rapport der Commissie ad hoc, bestaande uit Rüter en twee hoge ambtenaren, verraadt volgens zijn biograaf Locher (p. XXVII) in het historisch gedeelte Rüters stijl en is 'een model van contemporain historisch-kritisch onderzoek'. Zowel de rol van Kersten als de uitslag van het onderzoek (1950) is aangevochten door L. de Jong: 'Heeft Felix Kersten het Nederlandse volk gered?' in Studies over Nederland in oorlogstijd ('s-Gravenhage, 1972) 301-369.

Rüters kleinere geschriften zijn na zijn overlijden opnieuw gepubliceerd in Historische Studies... (1967). Het meeste hiervan handelt over Nederlandse, sociale en politieke geschiedenis. Hieruit blijkt dat hij zijn eerste leeropdracht trouw is gebleven. Enkele bijzondere bijdragen vormen de, helaas zeer korte, schetsen over Huizinga, Colenbrander en Fruin. Met de laatste voelde hij zich verwant in vele opzichten. De eerste heeft hij met gereserveerdheid bewonderd, Colenbrander echter heeft hij vol begrip in geacheveerdere vorm, voor een herdenking in de Kon. Ned. Akad. van Wetenschappen, getekend en daarbij ook in bepaalde passages een zelfportret gegeven in de karakterschets van zijn promotor. 'Hij was een gesloten en wat eenzelvig levend man, wie die eenzelvigheid soms drukte. Hij was positief, direct, op de man af en militant... Hij had, voor wie er gevoelig voor was, de charme van zijn vrijzinnigheid. Hij droeg het hart hoog en het was, bij zijn hoofdigheid en strijdbaarheid, niet moeilijk met hem in conflict te komen, maar hij kon tegenspraak velen, ook van zijn leerlingen'. (Historische Studies..., 457).

De leerlingen van Rüter zelf kan men kwantitatief niet afmeten aan het betrekkelijk geringe aantal promoties, een zestal, die onder zijn leiding of kort na zijn verscheiden werden verdedigd. Zijn invloed reikte veel verder door zijn aansporingen en colleges. Hij gaf goed en levendig college, liet de studenten alle vrijheid zichzelf te vormen, maar zette hen onder zijn scherpe kritiek. Deze gold niet alleen hun werk, maar ook hun vorming tot staatsburger. Herhaaldelijk heeft hij zich, o.a. in 1932 en 1951, uitgesproken over de plicht van de student 'aan politiek te doen'. Hoezeer zou hij veranderingen in dit opzicht, die na zijn dood ook in Nederland zijn doorgebroken, hebben toegejuicht, hoezeer zou hij anderzijds voor excessen hebben gewaarschuwd! De beste samenvatting van zijn zienswijze op dit gebied is te vinden in Mededelingen uit de Civitas Academica Lugduno Batava van juni 1951, een fel requisitoir tegen de student, maar ook tegen de politiek, die bij jonge mensen niet belangstelling wekte. Het stelsel van evenredige vertegenwoordiging is niet in staat de staatsburger te boeien.

Terugkeer tot het districtenstelsel is echter een onmogelijkheid. De opbouw van de studentenmaatschappij stimuleert de belangstelling geenszins, aldus Rüter. En hij ziet hier een taak voor de studenten zelf met en in de politieke partijen, maar niet voor de universiteit als zodanig. In dit alles verraadt zich de sociale historicus, die ook hier het naaste verleden en het heden beoordeelt. Als zodanig toonde hij ook een sterke maatschappelijke verantwoordelijkheid; daardoor gedreven aanvaardde hij tal van tijdrovende nevenfuncties in zijn Universiteit en in de organisatie van de historische wetenschap. Vele jaren was hij bijv. secretaris van het Ned. Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen. Erkenning van zijn werk is hem in het buitenland eerder ten deel gevallen dan in Nederland. Hij gold als een vreemde eend in de vaderlandse bijt. Zo werd hij twee maanden voor zijn heengaan benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, een rijkelijk late erkenning voor zijn betekenis als beoefenaar der historische wetenschappen. De benoeming heeft hem toch voldoening gegeven.

Zijn biografen Rogier en Locher verschillen van mening over de vraag, of de geschiedenis van Nederland hem te eng was geworden en of hier de verklaring ligt voor het aanvaarden van een andere leeropdracht (1961), een uitdaging die hij dan, al spoedig door ziekte gekweld, niet meer met succes zou hebben kunnen beantwoorden. Dit punt zal een onzekerheid blijven in de persoonsbeschrijving van Rüter door lateren. Een feit is, dat hij zich steeds heeft ingezet voor het blijven voortbestaan van een leerstoel in de 'vaderlandse geschiedenis' en het smalen van anderen over die in hun oog onvruchtbare beperking verontwaardigd afwees, officieel in vergaderingen en ook in persoonlijke gesprekken. Een tweede geschilpunt, eveneens bij zijn genoemde biografen aanwezig, is zijn verhouding tot zijn leermeesters Colenbrander en Huizinga. Op grond van persoonlijke gesprekken met Rüter over zijn studietijd, gevoegd bij wat hij zelf (zeer sober) over beiden schreef, moet schrijver dezes Lochers visie, volgens welke geen sprake was van een zekere wrok ten aanzien van Huizinga voor de juiste houden. (Historische Studies .. ., XI-XII.; XXII).

Liberaal gezind, sociaal voelend en strijdbaar, staat hij, zelf een voorwerp van meningsverschil reeds van zijn biografen vlak na zijn dood, in de reeks van markante Nederlandse historici uit het midden der twintigste eeuw.

P: Bibliografie, in Historische Studies over mens en samenleving. Onder red. van Th.J.G. Locher, W. den Boer en B.W. Schaper (Assen, 1967) 493-499.

L: L.J. Rogier, in Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1966-1967, 389-405; Th.J.G. Locher, 'Rüter en zijn werk' in Historische Studies.. ., IX-XXXIII.

I: Website Universiteit Leiden: http://www.geschiedenis.leidenuniv.nl/index.php3?m=114&c=492 [8-8-2007].

W.den Boer


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013