© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: H.A.M. Snelders, 'Beijerinck, Martinus Willem (1851-1931)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/beijerinck [12-11-2013]
BEIJERINCK, Martinus Willem (1851-1931)
Beijerinck, Martinus Willem, microbioloog (Amsterdam 16-3-1851 - Gorssel 1-1-1931). Zoon van Derk Beijerinck, ambtenaar bij de Staatsspoorwegen, en Jeannette Henriette van Slogteren.
Beijerinck studeerde, na de HBS te Haarlem te hebben doorlopen (1864-1868), aan de Polytechnische School te Delft, waar hij in 1872 het diploma van technoloog behaalde. Dank zij een op verzoekschrift bij de minister van Binnenlandse Zaken verkregen vrijstelling van het toelatingsexamen voor de universiteit kon hij biologie in Leiden studeren. Na zijn kandidaatsexamen in 1873 werd hij achtereenvolgens leraar aan de landbouwschool en in 1875 aan de HBS te Warffum. Het doctoraal examen in 1875 te Leiden werd gevolgd door een leraarschap aan de HBS in Utrecht en het jaar daarop aan de Hoogere Landbouwschool te Wageningen. Op 14 juni 1877 promoveerde Beijerinck te Leiden op het proefschrift: Bijdrage tot de morphologie der plantegallen. Promotor was prof. W.F.R. Suringar. In 1884 vonden Beijerincks wetenschappelijke verdiensten kennelijk reeds zodanige waardering dat hij tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam werd benoemd. Kort daarna, in 1885, werd hij door J.C. van Marken in dienst genomen bij de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek te Delft, waar voor hem een bacteriologisch laboratorium werd gesticht. Hoewel Beijerincks belangstelling vanaf zijn HBS-tijd gericht was op de botanie, was hij in de eerste plaats microbioloog. Gedurende zijn jaren bij de Gist- en Spiritusfabriek deed hij tal van belangrijke onderzoekingen. Hij wist de wortelknolletjes van de Papilionaceeën te isoleren (1888), verrichtte fundamentele onderzoekingen over de stofwisseling van de lichtgevende bacteriën (1889,1901), bestudeerde de melkzuurbacteriën (1889) en de butylalcoholgisting (1893), een onderzoek dat leidde tot de kennis van een groep anaërobe sporenvormende bacteriën die van technisch belang is voor de bereiding van butylalcohol en aceton. Ook verkreeg hij in die tijd groenwieren en wierbestanddeel uit de korstmossen (toen gonidiën genaamd) in reincultuur en wist hij deze op die wijze voor het stofwisselingsonderzoek toegankelijk te maken (1889-1890). Bij onderzoekingen van verschillende gistsoorten ontdekte hij ten slotte de Schizosaccharomyces octosporus (1894).
In 1895 volgde zijn benoeming tot hoogleraar in biologie en bacteriologie aan de Polytechnische School te Delft. Hij aanvaardde dit ambt op 26 september met een oratie: De biologische wetenschap en de bacteriologie. Gedurende die hoogleraarsperiode zette Beijerinck zijn onderzoekingen voort met zijn assistenten A.H. van Delden, G. van Iterson jr., H.C. Jacobsen, N.L. Söhngen en J. Smits. Hierbij was het nieuwe laboratorium, dat hij opende op 28 september 1897 met de rede Het bacteriologisch laboratorium der Polytechnische School, van groot nut voor het experimentele onderzoek en het onderwijs. Verschillende ontdekkingen staan op zijn naam. Zo ontdekte hij de Spirillum desulfuricans als oorzaak van de sulfaatreductie (1896), waarmee hij de voornaamste veroorzaker van de stank van verontreinigde stadsgrachten had gevonden. Uitvoerig bestudeerde hij de microben van de azijnzuurgisting (1898) en de alcoholgisting; hij opperde voor het eerst de mogelijkheid van een filtreerbaar levend principe, een 'contagium vivum fluïdum' dat oorzaak van de mozaïekziekte van de tabaksplant zou kunnen zijn (1900). Voorts onderzocht hij de indigofermentatie (1899, 1900), de erfelijke variatie en mutatie bij microben (1901-1917), de ureumbacteriën (1902) en de stikstofbinding door bacteriën buiten medewerking van de plant (1903-1908). Beijerinck verbeterde bovendien verschillende bacteriologische onderzoekmethoden. Opmerkelijk was zijn toepassing van chemische methoden op de studie van de levensverrichtingen van bacteriën. Hij ontwikkelde zijn methode van de 'accumulatieve of electieve cultuur' (1888): wanneer men de ontwikkeling van speciale bacteriën sterk bevordert, krijgt één soort of een groep van soorten de overhand boven alle andere. Bij herhaling van het experiment wordt vaak een reincultuur van die bepaalde organismen verkregen. Met zijn auxanografische methode of hydrodiffusie in gelatine (1889) betrok hij een nieuwe factor in het onderzoek: de concentratie van de voedingsstof. Door toevoeging aan de voedingsbodem van specifieke voedingsstoffen worden namelijk bepaalde bacteriegroepen ten gevolge van de chemische omzetting van de toegevoegde verbindingen herkenbaar tussen de andere. Behalve al dit microbiologisch onderzoek deed Beijerinck ook plantenfysiologische studies, waaronder kruisingsproeven (vanaf 1882). Zijn laatste onderzoek was een theoretische studie van de samenhang van de verschillende bloemstanden (1927).
Uit dit laatst genoemde jaartal blijkt wel dat Beijerinck tot op hoge leeftijd in zijn onderzoek werkzaam bleef - hij was in 1921 met emeritaat gegaan. Een actief leven van vooral veelzijdig en doortastend onderzoek was het, dat veel erkenning ontmoette: bijv. de Van Leeuwenhoek-medaille (1905) en de Deense Emil Christian Hansen-medaille, maar ook hoge Nederlandse ridderorden. Naast dat vruchtdragend eigen onderzoek was hij adviseur van verschillende instellingen voor toepassing van natuurwetenschappelijk onderzoek, bij de vlasindustrie, de Nederlandse Heide Maatschappij en de landbouwkundige proefstations.
Hij was een veeleisend maar zeer inspirerende persoonlijkheid, over wie zijn leerling J. Smits opmerkte: 'Zoo was ook de persoon zelf: meesleepend, overrompelend door origineele invallen, belangwekkend tot in zijn laatste dagen, in het leven vrijwel alleen staande op een hoog wetenschappelijk niveau; onbenaderbaar niet zoozeer, omdat hij ons van zich verwijderd hield, dan wel omdat wij hem onmogelijk konden bereiken.' (Chemisch Weekblad 28 (1931) 97).
P: Verzamelde geschriften van M.W. Beijerinck (Delft [etc.], 1921-1940, 6 dl.).
L: 'Gouden doctoraat van prof.dr. M.W. Beijerinck', in Chemisch Weekblad 24 (1927) 330-337; J. Smit, 'Beijerinck's levenswerk', ibidem, 28 (1931) 94-97; F.A.F.C. Went, in Verslag van de gewone vergaderingen der afdeeling natuurkunde. Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam 40 (1931) 6-12; G. van Iterson jr., L.E. den Dooren de Jong en A.J. Kluyver, Martinus Willem Beijerinck. His life and his work ('s-Gravenhage, 1940); A.C. Zeven, 'Martinus Willem Beijerinck. A hybridizer of Triticum and Hordeum species at the end of the 19th Century and his investigations into the origin of wheat', in Euphytica 19 (1970) 263-275.
I: G. van Iterson jr., L.E. den Dooren de Jong en A.J. Kluyver, Martinus Willem Beijerinck. His life and his work ('s-Gravenhage, 1940) afbeelding tegenover pagina 24 [Beijerinck op 45-jarige leeftijd].
H.A.M. Snelders
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013