© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.R. Bruijn, 'Elias, Johan Engelbert (1875-1959)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/elias [12-11-2013]
ELIAS, Johan Engelbert (1875-1959)
Elias, Johan Engelbert, historicus (Amsterdam 18-8-1875 - Zeist 1-8-1959). Zoon van Gerbrand Pieter Elias, assuradeur, en Johanna Engelberta ter Meulen.
Elias was van geboorte af behept met een zwak gestel en een hardhorendheid, die in de loop der jaren sterker werd. Hij kon hierdoor geen middelbaar onderwijs volgen en een gewone loopbaan was voor deze telg uit een vooraanstaande Amsterdamse patriciërsfamilie niet mogelijk; alleen van 1892 tot 1905 was hij als volontair werkzaam op het gemeentearchief te Amsterdam. Hij was financieel onafhankelijk. Door zelfstudie bracht hij zich historische kennis en inzicht bij en leerde hij Latijn, Zweeds en vooral Russisch. Tot 1922 in Amsterdam, daarna in Zeist leefde hij het eenzelvig bestaan van een teruggetrokken vrijgezel.
Tussen 1895 en 1949 verscheen van Elias' hand een aantal belangrijke publikaties. Deze bewogen zich op drie terreinen: die der familie-, marine- en economische geschiedenis. In eerste instantie gedreven door nieuwsgierigheid naar de lotgevallen van zijn eigen geslacht, de 'Eliassaga', waaruit reeds in 1895 een genealogie-Elias voortkwam, verdiepte hij zich weldra in de samenstelling van het Amsterdamse regentenpatriciaat sinds de Alteratie van 1578 tot het einde van de Republiek in 1795. Hij stelde daartoe uitvoerige genealogieën samen - in totaal ging het om meer dan veertienduizend namen - en voorzag deze van gegevens omtrent 'handel en wandel, vermogensomstandigheden en sociale positie' van de betrokken personen, zoals hij het omschreef in zijn in 1943 opgestelde 'Overzicht van mijn leven als historicus' (afgedrukt in Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum 52 (1960) 12-37). Hij voegde aan dit materiaal een overzicht toe van hetgeen zich rondom de leidinggevende regenten afspeelde in de stads-, gewestelijke en landspolitiek. Zo verscheen in twee delen in 1903 en 1905 De vroedschap van Amsterdam 1578-1795 (fotomech. herdr. van 1e uitg. in 1963), een publikatie waarmee Elias op slag zijn naam als historicus, speciaal als prosopograaf vestigde. Hij verhief het genealogisch onderzoek tot een wetenschappelijk niveau. Reeds in 1898 had hij in het artikel 'Het geslacht Pancras' (Amsterdamsch Jaarboekje 1898, 121-145) aangetoond hoe genealogie en biografie tot familiegeschiedenis verenigd konden worden. Met een licht in ironie gedoopte pen en een scherp oog voor ook de al te menselijke kanten van zijn dramatis personae schreef hij als geen ander over de zeventiende- en achttiende-eeuwse regentenwereld en over zijn eigen familieleven. Zijn taalgebruik is beeldend. In 1937 keerde hij met De geschiedenis van een Amsterdamsche regentenfamilie. Het geslacht Elias ('s-Gravenhage, 1937) terug tot de familiegeschiedenis. Een recensent sprak van een 'modelboek' voor dit terrein van de geschiedschrijving. Daarna volgden nog enige artikelen, gepubliceerd (sommige postuum) in het Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum van 1943, 1961 en 1967 en het maandblad De Nederlandsche Leeuw van 1947 en 1949.
In de geschiedenis boeide Elias verder de strijd om de wereldhandel tussen de op de top van haar macht staande Republiek en het zich als zeemacht ontplooiende Engeland. Mede door toedoen van G.W. Kernkamp, met wie hij tijdens zijn volontairwerk in duurzame aanraking was gekomen, stelde hij vast dat 'een voornamelijk op materieele factoren gebaseerde geschiedbeschouwing' de geschiktste was voor in handel, nijverheid en zeevaart leidinggevende landen. Maar hierbij boeide hem zelf toch het meest de marinegeschiedenis, omdat daarin de handelende, individuele persoonlijkheid overheerste, terwijl dit in de economische geschiedenis met de onpersoonlijke collectieve krachten het geval was.
Voor de marinegeschiedenis verrichtte Elias baanbrekend werk. Het negentiende-eeuwse overzichtswerk Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen ('s-Gravenhage, 1838-1848. 6 dl. in 10 bd.) van J.C. de Jonge achterhaald oordelend, toonde hij aan dat, ondanks het deels verloren gaan door brand in 1844 van de marinearchieven, nog diverse andere bronnen voor onderzoek ter beschikking stonden. Jarenlang werkte hij deze op het archief te Amsterdam, later te Utrecht door, waar speciaal voor hem de collecties uit het Algemeen Rijksarchief en van elders tijdelijk gedeponeerd werden. Hieruit kwam het zesdelige werk - eerst als losse artikelen verschenen - Schetsen uit de geschiedenis van het zeewezen ('s-Gravenhage, 1916-1930. 6 dl.) voort, de periode 1568-1654 bestrijkend, waarvan vijf delen de Eerste Engelse oorlog tot onderwerp hadden. Elias schetst hierin niet het verloop van zeeslagen, maar zet, met oog voor het menselijk detail, uiteen op grond van welk overleg en besluit de vloten en eskaders werden gevormd, hoe instructies tot stand kwamen en wie deze moesten uitvoeren. In De vlootbouw in Nederland in de eerste helft der 17e eeuw, 1596-1655 (Amsterdam, 1933) beschrijft hij, ook als eerste op dit terrein, hoe omstreeks 1650 de gedachte aan een systematische bouw van een oorlogsvloot ingang vond. Te zamen met en op technisch-maritiem terrein geholpen door J.C.M. Warnsinck en W. Voorbeijtel Cannenburg droeg hij op deze wijze bij tot een herleving en meer wetenschappelijke bestudering van de zeegeschiedenis. De economische geschiedenis schuwde hij evenwel niet; hij bestudeerde die tegelijk met die der marine. Twee boeken publiceerde hij hierover: Het voorspel van den eersten Engelschen oorlog ('s-Gravenhage, 1920. 2 dl.) en De tweede Engelsche oorlog als het keerpunt in onze betrekkingen met Engeland (Amsterdam, 1930). Hij ontrafelde daarin de economische achtergronden en conflicten - ook buiten Europa - in de verhouding tussen de Republiek en Engeland.
Zijn rechter schrijfhand geraakte steeds meer in het ongerede, en ook verdere lichamelijke verzwakking noopte Elias met historisch onderzoek te stoppen. Zijn laatste levensperiode wijdde hij voornamelijk aan het lezen van Russische literatuur. Behalve lovende recensies van zijn boeken viel hem, de autodidact, in 1922 de onderscheiding van een eredoctoraat in Amsterdam (erepromotor H. Brugmans) en in 1927 van het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen ten deel.
A: Collectie brieven, bescheiden en aantekeningen in Gemeentearchief Amsterdam en Rijksmuseum, 'Nederlands Scheepvaart Museum' te Amsterdam.
P: Behalve de reeds genoemde publikaties verdienen te worden vermeld: 'Contract tot oprichting van een Zweedsch factorie-comptoir te Amsterdam in 1663', in Bijdragen en Mededelingen Historisch Genootschap 24 (1903) 356-400; Geschiedenis van het Amsterdamsche regentenpatriciaat 2e en ged. omgew. dr. van de inl. tot de Vroedschap van Amsterdam [1905]. ('s-Gravenhage, 1923); 'Bijdragen tot de geschiedenis onzer admiraliteiten ten tijde van den eersten Engelschen oorlog', in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 7e reeks IV (1934) 191-206; Genealogie van het geslacht Elias, Faas Elias en Witsen Elias (Assen, 1942).
L: P. Geyl, in Jaarboek Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1959-1960, 383-386; I.H. van Eeghen, in Jaarboek Genootschap Amstelodamum 53 (1961) 12-30.
I: Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1959-1960 (Amsterdam 1960) afbeelding tegenover pagina 383.
J.R. Bruijn
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013