© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: R. Feenstra, 'Fischer, Herman Frederik Wilhelm David (1909-1964)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/fischer [12-11-2013]
FISCHER, Herman Frederik Wilhelm David (1909-1964)
Fischer, Herman Frederik Wilhelm David, jurist (Goor (Ov) 2-3-1909 - Leiden 12-8-1964). Zoon van Frederik Christiaan Fischer, onderwijzer, en Frederika Wilhelmina Liese. Gehuwd op 11-4-1935 met Elisabeth Jacqueline Agatha Keuls. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren.
Fischer studeerde, na het afleggen van het eindexamen aan het gymnasium te Hengelo in 1927, rechten aan de Universiteit van Amsterdam; in 1931 behaalde hij zijn doctoraal examen. Daarna bereidde hij zich voor op een rechtshistorische promotie. Hij had een zeer bescheiden studiebeurs, die hij o.a. door het geven van lessen (als repetitor en aan het Instituut voor MO boekhouden, waar hij tot 1945 werkzaam bleef) aanvulde. Fischer promoveerde cum laude op 29 juni 1934 in Amsterdam op een proefschrift getiteld De geschiedenis van de reëe-le executie bij koop. Dit werk draagt de stempel van de promotor L.J. van Apeldoorn; er wordt vooral kritiek geleverd op de opvattingen van S.J. Fockema Andreae (senior), die in hoge mate naar 'het Germaanse rechtssysteem' gezocht had met verwaarlozing van de ontwikkelingsfactoren in het recht en die in het bijzonder het 'oude recht' te veel in keuren, ordonnantiën en costumen had trachten te vinden zonder voldoende rekening te houden met de mogelijkheid van afschaffing daarvan door de gewoonte of door het via de schrijvers binnendringende Romeinse recht. De kwaliteiten van het boek liggen in het gebruik van een rijk bronnenmateriaal, een zelfstandige en onbevooroordeelde interpretatie daarvan en een rustige en heldere betoogtrant, die steeds de grote lijnen vasthoudt.
Na zijn promotie ging hij in de advocatuur; van 1934 tot 1946 was hij medewerker op het kantoor van mrs. Molster en Worst te Amsterdam. Hij voelde zich sterk tot het werk als advocaat aangetrokken en zijn grote menselijke gaven konden er tot volle ontplooiing komen. Naast zijn drukke dagtaak bleef hem echter ook enige tijd voor werkzaamheid op het terrein van de rechtsgeschiedenis. In 1938 werd hij secretaris van de redactie van het in 1937 door Zuidafrikanen en Nederlanders opgerichte Tydskrif vir hedendaagse Romeins-Hollandse Reg, een functie die hij - met een onderbreking gedurende de oorlog - tot 1955 heeft vervuld.
Tijdens een ziekte van Van Apeldoorn in 1941 was hij tijdelijk belast met de waarneming van diens colleges en tentamens in de rechtsgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Terstond na de bevrijding werd hij naar de Leidse Universiteit geroepen om, eerst met een onderwijsopdracht doch van mei 1946 af als gewoon hoogleraar, het oudvaderlands recht te doceren; in 1946 werd hij tevens buitengewoon hoogleraar in het oudvaderlands recht aan de Universiteit van Amsterdam. Beide functies vervulde hij tot zijn dood. Zijn hoofdwerkzaamheden lagen in Leiden, waar hij van 1946 af woonde. Binnen de Leidse Universiteit bekleedde hij tal van functies, waarvan die van prosecretaris van de Senaat (1957-1964) ongetwijfeld de belangrijkste was. Van zijn functies buiten de Universiteit verdienen onder meer vermelding die van lid van de Bijzondere Raad van Cassatie in Den Haag, curator (sinds 1947) en president-curator (sinds 1950) van het Leids Gymnasium, lid van de redactie van het Nederlands Juristenblad (1949-1963) en voorzitter van de Vereniging van Academici bij het Wetenschappelijk Onderwijs (sinds 1963). De heroprichting van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis in 1950 was grotendeels zijn werk; hij was van 1950 tot zijn dood lid van de dagelijkse redactie.
Op wetenschappelijk gebied heeft zijn meest creatieve periode in de eerste tien jaren na de oorlog gelegen. Hij heeft toen vooral naam gemaakt door zijn bewerking van A.S. de Blécourts Kort begrip van het oud-vaderlands burgerlijk recht (1950) en zijn uitgave van de Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid van Hugo de Groot (1952).
De bewerking van De Blécourts Kort Begrip... is voor Fischer een ondankbare taak geweest, vooral omdat na een tiental jaren - nadat in 1959 nog een onveranderde herdruk van zijn bewerking verschenen was - de erfgenamen van de oorspronkelijke auteur hem wilden dwingen zich in een nieuwe druk strikter aan opzet en omvang van de laatste vooroorlogse druk te houden; toen Fischer dit, na een proefneming, voor onmogelijk verklaarde, werd hem de toestemming voor het bewerken van een nieuwe druk onthouden. Anderzijds werd kort na het verschijnen door P.W.A. Immink principiële kritiek op de opzet van het boek geuit; weliswaar was deze opzet niet van Fischer zelf, maar hij trok het zich toch aan dat het boek daarom aan verschillende universiteiten geboycot bleef. Hoezeer discussie hierover mogelijk blijft, men moet toch vaststellen dat Fischer erin geslaagd is niet alleen het werk geheel up to date te maken doch ook de bruikbaarheid ervan voor de studenten te verhogen door de omvang iets te beperken, door meer evenwicht te brengen in de aan verschillende bijzondere onderwerpen bestede aandacht en door sommige al te zeer afwijkende opvattingen van de auteur te vervangen door een weergave van de communis opinio.
De nieuwe uitgave van De Groots Inleidinge... is ongetwijfeld datgene van zijn werken dat van de meest blijvende betekenis voor de wetenschap zal blijken te zijn. Op het titelblad staan ook de namen van E.M. Meijers en F. Dovring vermeld, maar Fischer heeft het leeuwedeel van het werk gedaan: de uiteindelijke vorm van inleiding, tekst en noten is geheel van zijn hand en de verwijzingen naar plaatsen uit de Inleidinge... en naar De Groots andere geschriften alsmede de keuze en bewerking van de bijlagen zijn alle van hem. De uitgave is een juweel van eruditie en zal voor generaties van rechtshistorici en andere geleerden een onmisbaar instrument blijven.
Naast deze publikaties staan zijn oratie Oude en nieuwe opvattingen omtrent de studie van het oudva-derlandsche recht, 1946, een aantal belangrijke artikelen, vooral op het gebied van de geschiedenis van het erfrecht, het mede-uitgeverschap van deel IV van de Observationes tumultuariae van Cornelis van Bynkershoek (1962) en van deel I van de Observationes tumultuariae novae van diens schoonzoon Willem Pauw (1964).
Fischer was een goed docent. Zowel zijn colleges voor een groot studentengehoor - hij gaf in Leiden de verplichte colleges oudvaderlands recht voor eerstejaars - als zijn privatissima voor een kleine groep geïnteresseerde ouderejaars waren helder en overzichtelijk. Hij had niet een uitgesproken redenaarstalent, maar wist door zijn nuchtere betoogtrant en zijn gevoel voor humor de meeste van zijn toehoorders toch vrijwel steeds te boeien. Van zijn kennis en zijn boekenschat - zie The library of the late prof.mr. H.F.W.D. Fischer. Book auction sale Monday April 5th 1965.... Burgersdijk en Niermans (Leiden) - profiteerden uiteraard vooral zijn promovendi. Het zijn er in totaal twaalf geweest, tien in Leiden en twee in Amsterdam. Vijf Zuidafrikanen zijn bij Fischer gepromoveerd; het sprak vanzelf dat hij voor hun aanpassingsmoeilijkheden steeds vol begrip was en dat hij zich daardoor een zeer bijzondere plaats in hun hart veroverde. Zijn gezag in de Zuidafrikaanse juridische wereld was ook buiten deze persoonlijke banden om zeer groot. Het werd nog in het bijzonder versterkt gedurende een reis die hij in 1956 naar Zuid-Afrika maakte en waarop hij aan alle Zuidafrikaanse universiteiten gastcolleges gaf.
Fischer had menselijke eigenschappen die hem tot een goed advocaat, een geliefd docent en een bekwaam bestuurder maakten: eenvoud en bescheidenheid, een grote evenwichtigheid, het vermogen om goed aan te voelen wat in de praktijk realiseerbaar is, een warme belangstelling voor de medemens.
Zijn betekenis voor de wetenschap van de Nederlandse rechtsgeschiedenis is vooral gelegen in de verzoenende rol die hij tussen de vooral vóór 1940 scherp tegenover elkaar staande 'Leidse school' (sterk Frans georiënteerd en antigermanistisch) en 'Utrechtse school' (beïnvloed door de ideeën van jhr. D.G. Rengers Hora Siccama en het accent leggend op de publiekrechtelijke aspecten van de rechtsontwikkeling) gespeeld heeft. Hij hield er geen eigen theorieën op na, maar ging met zijn zeer gedegen kennis van de bronnen de problemen ondogmatisch te lijf; hij wist ook vooral anderen tot onderzoek op onontgonnen gebieden te stimuleren.
P: Een lijst van zijn publikaties is opgenomen achter het in memoriam door R. Feenstra (zie L).
L: R. Feenstra, in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 33 (1965) 503-524 met bibliografie en vermelding van verdere herdenkingen.
I: Zestig juristen. Bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap. Onder red. van T.J. Veen en P.C. Kop (Zwolle 1987) 409.
R. Feenstra
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013