Flipse, Eduard (1896-1973)

 
English | Nederlands

FLIPSE, Eduard (1896-1973)

Flipse, Eduard, dirigent (Wissenkerke 26-2-1896 - Breda 11-9-1973). Zoon van Cornelis Flipse, kleermaker en musicus, en Geertje Kruis. Gehuwd op 27-12-1923 met Louise Francina Victoria Snel. Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren. Na echtscheiding (6-7-1940) gehuwd op 7-10-1942 met Margaretha Cornelia Broeders. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Flipse, Eduard

Eduard Flipse stamt uit een Zeeuwse familie met een artistieke inslag; zijn grootvader was goudsmid, zijn vader - kleermaker om den brode - was organist der Ned. Herv. kerk te Wissenkerke en dirigent van verschillende koren en muziekcorpsen op het eiland Noord-Beveland. Tekenend voor de godsdienstige en sociale verhoudingen waarbinnen de jonge Eduard opgroeide, is dat de aanschaf van een piano (1908) zijn dorpsgenoten bruskeert en vader Cornelis als kleermaker klanten doet verliezen.

Als scholier vervangt Eduard reeds zijn vader als organist, daarbij een natuurlijke aanleg voor improvisatie demonstrerend. Hij blaast es-klarinet in de muziekcorpsen waarbij zijn vader als dirigent optreedt en helpt bij het kopiëren van muziekpartijen. Tussen 1908 en 1913 studeert hij in Goes bij de begaafde musicus Otto Lies, die hem in kennis brengt met de moderne Franse muziek (Debussy, Ravel). Zijn pianostudie voltooit hij daarna bij de Rotterdamse dirigent en pianist A.B.H. Verhey en hij behaalt in 1916 cum laude het pianodiploma der Koninklijke Nederlandsche Toonkunstenaarsvereeniging. Na zijn diensttijd in de mobilisatie (1916-1918) vestigt Flipse zich als pianodocent en koordirigent definitief in Rotterdam, waar hij tot 1926 tevens muziektheorie studeert bij de componist Henry Zagwijn. Daarna neemt hij incidenteel les in Parijs bij de componisten Louis Aubert en Albert Roussel, waar hij tevens persoonlijk kennis maakt met o.m. D. Milhaud, A. Honegger, A. Tansman, G. Auric en F. Poulenc.

In 1920 wordt Eduard Flipse tot repetitor van het Rotterdamsch Toonkunst Koor aangesteld, waar de dirigent Evert Comelis zijn uitgesproken aanleg voor directie ontdekt en hem een grondige opleiding geeft. Na enkele gastdirecties benoemt het bestuur van het Rotterdamsch Philharmonisch Genootschap Eduard Flipse in 1926 tot dirigent van het Harmonieorkest; in 1927 volgt zijn benoeming tot tweede dirigent van het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest (R.Ph.O.). In die functie introduceert hij in de serie populaire zaterdagmiddagconcerten o.m. Debussy's La Mer en Ravels Shéhérazade. In 1930 volgt zijn definitieve benoeming tot eerste dirigent, welke functie hij tot in 1965 zal uitoefenen. Hij wordt daarmee voor de taak gesteld in een financieel snel zorgelijker wordende tijd een groep musici, optredend in een verband zonder enige salarisgarantie of oudedagvoorziening, muzikaal te inspireren. Tevens wordt hij geconfronteerd met een tanende belangstelling voor het orkest bij het publiek, verwend door het regelmatig in Rotterdam concerteren van het Concertgebouw- en Residentie-Orkest. Flipse komt tot het besef dat zijn orkest een voortbestaan slechts kan verzekeren als het zich een geheel eigen taak binnen het Nederlandse muziekleven verovert. Daartoe introduceert hij op vrijwel elk concert één of meer noviteiten; een beleid dat weldra in binnen- en buitenland de aandacht trekt. Hierdoor raakt het publiek vertrouwd met zowel het Nederlandse als het internationale muziekrepertoire van de generatie van componisten tussen 1920 en 1940.

Een morele en financiële ondersteuning betekent de oprichting in 1935 van de Vereeniging tot Instandhouding van het R.Ph.O. Hierdoor wordt het mogelijk gedurende het seizoen 1937/1938 de musici reeds voor acht maanden te contracteren. Een aarzelend op gang gekomen gemeentelijke subsidie bedraagt in 1940 f 25.000.- per jaar, maar een aanvraag tot rijkssubsidie wordt elk jaar opnieuw afgewezen. Ondanks deze financiële druk - de dirigent heeft de bijkomende verplichting de hoogte van het salaris der orkestleden vast te stellen! - verwezenlijkt het orkest in deze jaren een indrukwekkende reeks van premières voor Nederland: zo wordt Eduard Flipse de eerste Nederlandse dirigent die Stravinsky's Le Sacre du Printemps dirigeert en Alban Bergs Vioolconcert introduceert. Ook zijn uitvoeringen van het werk van Bruckner (6e Symfonie in 'Urfassung'), Diepenbrock en Roussel worden vermaard.

Bij het bombardement van Rotterdam op 14 mei 1940 verliest het orkest zijn bibliotheek, zijn repetitieruimte en een groot gedeelte van de instrumenten; 26 musici van het orkest zijn persoonlijk alles kwijt. Binnen een maand lukt het Flipse met zijn orkest een serie concerten in de open lucht te leiden en dit zomerseizoen te besluiten met een uitvoering van Diepenbrocks Te Deum.

Onder invloed van de in de oorlogsjaren sterk toegenomen behoefte aan sociaal contact en de hang naar een tijdelijke vlucht uit de dagelijkse druk nemen ook de werkzaamheden van het orkest snel toe. Ondanks de toenemende problemen rond voeding, kleding en veilig reizen is weldra het geven van twee concerten op één dag geen uitzondering. Daar staat tegenover dat vanaf najaar 1940 de Nederlandse overheid onder Duits bestuur naast een salarisgarantie ook een bescheiden subsidie toekent, die in de volgende oorlogsjaren onder invloed van de cultuurpolitiek van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten drastisch wordt verhoogd. Daar de leider van de afdeling muziek van dit departement, J.G.J. Goverts, zelf een hartstochtelijk muziekliefhebber, Flipses grote verdienste als pleitbezorger voor de moderne muziek onderkent, is het Flipse herhaaldelijk mogelijk voor zijn orkest optimale arbeidsomstandigheden te realiseren. Zo verkrijgt hij in 1943 voor alle orkestleden vrijstelling van de Arbeidsinzet. Ook wordt hem diverse malen toegestaan de door de bezetter gestelde beperkingen in de programmering van - uit politiek oogpunt ongewenste - kunstuitingen te overschrijden. Dat Plipse hiervan gebruik weet te maken blijkt uit de uitvoering op 16 april 1943 van Lili Boulangers Psalm 119: 'Qu'ils soient confondus et qu'ils reculent tous ceux qui haïssent Sion.' Hiervoor krijgt hij een ernstige waarschuwing van de bezetter.

In deze bevoorrechte positie komt Flipse echter in conflict met zijn stichtingsbestuur, dat principiële bezwaren heeft tegen de opgelegde verplichting het orkest ten bate van Frontzorg, een organisatie die de Nederlandse vrijwilligers aan Duitse zijde in Rusland steunde, te laten optreden. Daar de dirigent door een weigering het voortbestaan van het orkest niet in de waagschaal wil stellen, treedt het bestuur per 31-8-1943 af, waarna Flipse tot aan de bevrijding zelf de bestuurlijke en administratieve taken waarneemt. Zo lukt het hem nog na de razzia's van november 1944 een aantal opgepakte orkestleden weer vrij te krijgen. Op 2 april 1945 voert Flipse met koor en orkest liederen uit Valerius' Gedenckclanck uit en besluit met Hollandsch vlag van J.P.J. Wierts.

Toch wordt Flipse na de bevrijding zijn beleid tijdens de bezetting aanvankelijk zeer kwalijk genomen. Een Ereraad voor de Muziek beoordeelt zijn samenwerking met het door de bezetter ingestelde en geheel nationaal-socialistisch geleide departement van Volksvoorlichting en Kunsten als verwerpelijk en legt hem een dirigeerverbod op tot 5 mei 1948. Flipse gaat hiertegen met succes in beroep. Pas na de opheffing van dit verbod - 9 november 1946 door de Centrale Ereraad voor de Kunst - en de pijnlijke ontdekking dat een benoeming van een andere dirigent op Flipses plaats, de Hongaar Gyula Bandó, een politieke vergissing en artistieke misgreep was, kunnen orkest en dirigent zich herstellen van de fysieke en psychische uitputtingen van de afgelopen jaren.

Toch blijven ook daarna de omstandigheden voor het orkest ongunstig: betere salarisvoorzieningen bij de andere orkesten en het ontbreken in Rotterdam van een goede concertzaal werken een voortdurend verloop onder de beste musici in de hand. Een voorstel tot fuseren met het Residentie-Orkest heeft tot gevolg dat de gemeente Rotterdam een krediet toekent ter versterking van de salarispositie van de orkestleden en voor de realisering van een eigen repetitieruimte. In 1966 volgt de voltooiing van het nieuwe concertgebouw De Doelen. Waar dirigent en orkest na de definitieve gemeentelijke erkenning toe in staat zijn, blijkt echter reeds in 1954 bij het 125-jarig jubileum van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. In samenwerking met elf Rotterdamse koren wordt driemaal de 8e Symfonie van Mahler uitgevoerd; een gebeurtenis van internationale betekenis, die de bijzondere waarde van deze dirigent voor het Nederlandse muziekleven voorgoed vastlegt.

Eduard Flipse sloot zijn carrière af als dirigent van de - toen jonge - Antwerpse Philharmonie (1961-1970). Daar demonstreerde hij opnieuw zijn pedagogische aanleg als inspirator van muzikale saamhorigheid.

A: Collectie-Flipse in het Gemeentearchief te Rotterdam.

L: Behalve R. Fröhlich, 'R.Ph.O. viert diamanten jubileum. Eduard Flipse bouwde 35 jaar aan 'zijn' orkest', in Het Vrije Volk, 17-6-1978, vele kranteknipsels in onder A genoemde collectie. Verder Geïllustreerd Muzieklexicon. Onder red. van G. Keller en Ph. Kruseman ('s-Gravenhage, 1932) 205-206; in Intermezzo 2 (1958) 9-10 (mei-juni) 135-224 (Jubileumnummer ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van het Rotterdams Philharmonisch Orkest); I. Eyl, Over Eduard Flipse, zijn leven en zijn werk (Rotterdam, 1959); W.A. Wagener, Muziek aan de Maas (Rotterdam, [1968]); W. Paap, in Mens en melodie 28 (1973) 322-324; H.M. Kraaijvanger, in Rotterdamsch Jaarboekje 8e reeks 2 (1974) 141-146; P. Micheels, 'De Nederlandse symfonie-orkesten tijdens de Tweede Wereldoorlog' (Doctoraal scriptie Nieuwe Geschiedenis Universiteit van Amsterdam, juni 1977. Aanwezig in Instituut voor Muziekwetenschap der Rijksuniversiteit te Utrecht).

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 477.

J.B. van Benthem


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013