© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: G.N. Donaldson, 'Frenkel [sr.], Theodorus Maurits (1871-1956)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/frenkel [12-11-2013]
FRENKEL [SR.], Theodorus Maurits (1871-1956)
Frenkel [sr.], Theodorus Maurits (vooral bekend onder de namen Theo Bouwmeester, Theo Frenkel Bouwmeester en Theo Frenkel sr.), acteur, filmregisseur, producent (Rotterdam 14-7-1871 - Amsterdam 20-9-1956). Zoon van Maurits Frenkel, musicus, kapelmeester, en Theodora Antonia Louisa Cornelia Bouwmeester, actrice. Gehuwd op 18-3-1915 met Julie Marie Louise Meijer, actrice. Na echtscheiding (8-4-1920) gehuwd op 30-4-1920 met Anna Susanna (Annie) Wesling, actrice. Uit beide huwelijken werden geen kinderen geboren.
Frenkel, in Engeland als tekenaar en variété-artiest begonnen, maakte in 1897 - na één maand toneelschool - zijn Nederlandse toneeldebuut en kreeg als telg van de familie Bouwmeester veel aandacht. Begrijpelijkerwijze koos hij toen de artiestennaam Theo Bouwmeester. In 1904 ontpopte hij zich - weer terug in Engeland - als transformatie-acteur - het overgaan in een andere rol door een zelfde speler - in een eigen bewerking van Brand in De Jonge Jan van H. Heijermans, een eenakter waarmee hij groot succes boekte, niet alleen in Engeland, maar ook in Parijs, Madrid, Kopenhagen en Brussel.
Begin 1908 maakte hij zijn filmdebuut, op uitnodiging van de Franse producent Charles Pathé. Zich aangetrokken voelend tot deze amusementsvorm, besloot hij, na een ontmoeting met de Engelse filmpionier Cecil Hepworth, de jonge filmindustrie tot zijn werkterrein te maken. Vanaf de herfst van 1908 regisseerde hij in de Hepworth-studio te Walton-on-Thames zijn eigen groepje spelers in een vijftigtal films van allerlei genres, met de voor die tijd gebruikelijke speelduur van ca. 15 minuten. In augustus 1910 stapte hij over naar Charles Urban, een producent die de rechten bezat van een van de vroegste kleurenfilmsystemen, Kinemacolor. Frenkel werd als directeur van Urbans studio te Hove bij Brighton aangesteld en kort daarna in een zelfde functie in een nieuwe studio te Nice. Voor de honderden films die hij tot eind juli 1912 in beide studio's opnam en waarin hij en zijn eerste vrouw, Julie Meijer, vaak de hoofdrollen vertolkten, ging de voorkeur uit naar verhalen waarin de kleuren van mooie landschappen en kostuums goed zouden uitkomen, zoals Samson and Delilah , Oedipus , Julius Caesar , Carmen en Trilby. Het succes van de Kinemacolorfilms, slechts in speciale bioscopen vertoond, was echter gering. Noodgedwongen moest Urban zijn activiteiten beperken en Frenkel ontslaan. In de zes maanden daarna bekleedde hij de functie van directeur-regisseur bij Britannia Films, het Londense filiaal van Pathé. Begin 1913 verhuisden Theo en Julie naar Berlijn, waar zij vele engagementen kregen, aanvankelijk bij Oskar Messter, later bij andere filmmaatschappijen. Deze fase van hun carrière hebben zij na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog afgebroken om naar het neutrale Nederland terug te keren.
Daar werd Frenkel door een beginnende producent, Johan Gildemeijer, verzocht diens scenario Fatum in beeld te brengen, met Julie en oom Louis Bouwmeester in de hoofdrollen. Na zijn rentrée in Nederland was hij, na zeven jaar buitenlandse ervaring als filmacteur, decorontwerper, scenarioschrijver en regisseur, de Hollandse filmvakman met de meest internationale reputatie. Hij begon zich Frenkel Bouwmeester te noemen. Op den duur liet hij 'Bouwmeester' weg en voegde hij 'Senior' toe, om verwarring met zijn acterende neef Theo Frenkel Junior te voorkomen.
De film Fatum had voldoende succes om Frenkel en enkele zakenlieden de moed te geven in oktober 1915 met een kapitaal van f 100.000- de NV "Amsterdam" Film Compagnie, te Amsterdam op te richten, waarvan het doel, zoals in de pers aangekondigd, luidde: 'Het vervaardigen van Nederlandsche filmdrama's en blijspelen, waarbij speciaal het nationaal karakter en landschap in figuur en beeld zullen uitkomen.' Ongelukkigerwijs beschikte de Amsterdam Film Cie. niet over een studio, zodat de interieurs vaak in de open lucht met van de Amsterdamse schouwburg geleende decorstukken moesten worden opgenomen. Dit gebrek aan studiefaciliteiten probeerde Frenkel op te vangen door zoveel mogelijk zijn grotendeels originele scenario's buitenshuis te laten afspelen en op bekoorlijke locaties te filmen. Zijn plannen uit 1920 om in Voorburg een studio te laten bouwen, konden wegens geldgebrek nooit worden uitgevoerd.
De eersteling, het zeemansdrama Het wrak in de Noordzee (1915), viel bij het publiek in de smaak en werd snel gevolgd door de sensatiefilms Genie tegen geweld (1916), Levensschaduwen ( 1916) en De duivel (1917). Interessanter en voor die tijd van een geheel nieuw genre was de gespeelde documentaire Het proces Begeer (1918), een relaas van een echt proces waarover het publiek kort daarvoor had kunnen lezen. Pro domo (1918), met o.a. Louis Bouwmeester, Theo Mann-Bouwmeester, Jacques Reule en Lily Bouwmeester, en De duivel in Amsterdam (1919), met Louis Bouwmeester, Eduard Verkade, Jacques Reule en Margie Morris, waren statische verfilmingen van populaire toneelstukken van respectievelijk jhr. A.W.G. van Riemsdijk en Ferenc Molnár. Hierna kwam een gevarieerde reeks korte films: Op stap door Amsterdam (1919), een klucht met Daan en Siem Nieuwenhuijzen, Piet Köhler en Johan Buziau; Zonnestraal (1919), opnieuw een gespeelde documentaire, nu gewijd aan het werk van Jan van Zutphen; De dood van Pierrot (1920), een pantomime; Aan boord van de Sabina (1920), waarin o.a. Frits en Lily Bouwmeester het harde leven van binnenvaartschippers uitbeeldden; en Geeft ons kracht (1920), naar het liedje van Speenhoff over een moeder (Esther de Boer-van Rijk), die een brief schrijft aan haar zoon (Joop van Hulzen) in de gevangenis. Helleveeg (1920) was weer een lange speelfilm, met Mien Duymaer van Twist in de titelrol. De laatste produktie van de Amsterdam Film Cie. was een vrije bewerking van een roman van Is. Querido, Menschenwee (1921), met Willem van der Veer, Louis Davids en Kitty Kluppell. De uitsluitend in bijprogramma's vertoonde korte films brachten weinig geld op. De negen lange films hadden redelijk tot flink succes, maar slechts één daarvan, Het wrak in de Noordzee, kon naar het buitenland worden verkocht. In 1921 had deze maatschappij geen levensvatbaarheid meer; besloten werd haar op te heffen.
In hetzelfde jaar vertrok Frenkel, inmiddels van Julie Meijer gescheiden en met de actrice Annie Wesling getrouwd, naar Berlijn, waar hij de regie voerde van vier gedeeltelijk met Nederlands geld gefinancierde en met Nederlandse artiesten gedraaide films: Alexandra (1922), De bruut (1923), Schande (1923) en Frauen im Sumpf (1924), waarvan de laatste de Nederlandse bioscopen niet haalde.
Toen in februari 1924 een nieuwe Nederlandse filmonderneming, The Dutch Film Company, werd opgericht, accepteerde Frenkel de uitnodiging van producent David Sluizer om voor hem te komen werken. Amsterdam bij nacht (1924), vrij naar een volksstuk van Herman Bouber, met een keur van bekende spelers, was de eerste Nederlandse film die hij in een studio heeft kunnen maken - de kleine, maar goed geoutilleerde Haarlemse studio van de voormalige Filmfabriek Hollandia. Ook in 1924 verschenen een korte hommage aan de Amsterdamse brandweer, Dries, de brandwacht , en de lange Cirque hollandais , met Louis Bouwmeester in een dubbelrol, Esther de Boer - van Rijk, Kitty Kluppell en Johan Heesters. Toen hij in 1925 De cabaret-prinses regisseerde was The Dutch Film Company al aan het wegkwijnen, want haar produkties konden geenszins met de Amerikaanse en Duitse films concurreren.
Teleurgesteld trok Frenkel zich uit de filmwereld terug, om slechts één keer daarna filmregie te voeren, in 1928 toen hij ter wille van de actrice Adriënne Solser Bet naar de Olympiade voltooide, nadat haar zoon, de regisseur André Boesnach, plotseling was overleden. Daarna werkte hij geregeld voor de KRO-radio en redigeerde hij het blad De Wereldkroniek. Zijn laatste contacten met film waren als acteur in de smalfilms Dik Trom en zijn dorpsgenoten (1947) en Vijftig jaren (1948), beide van Ernst Winar, aan wie Frenkel drie decennia daarvóór een rol in De duivel in Amsterdam had gegeven.
Van zijn omvangrijke oeuvre is slechts een handjevol films bewaard gebleven. In deze commercieel opgezette produkties geeft hij geen blijk van kunstzinnige aspiraties. Zijn originele scenario's, gericht op de grote massa, verraden een hang tot het sensationele, terwijl zijn adaptaties, overladen met lange tussentitels, aantonen dat hij als geboren toneelman meer eerbied had voor het geschreven woord dan hij als filmregisseur verstand had van de visuele mogelijkheden van het medium. Frenkels betekenis ligt in zijn jarenlange streven om als exuberante pionier-producent de Nederlandse filmindustrie een ferme stoot in de richting van een ononderbroken produktie te geven. Van de mogelijkheid en het bestaansrecht van een gezonde vaderlandse filmindustrie bleef hij overtuigd: 'Wat in zovele landen mogelijk was, is in Nederland niet onmogelijk', was zijn credo.
A: Archief van de auteur; collectie-Frenkel in het Nederlands Filmmuseum te Amsterdam, waarin opgenomen complete kopieën van Alexandra , Bet naar de Olympiade , Dries, de brandwacht en Het wrak in de Noordzee en incomplete kopieën van Cirque hollandais , Genie tegen geweld en Pro domo; collectie-Frenkel in het Nederlands Theater Instituut te Amsterdam. (In de drie verzamelingen: correspondentie, foto's, kranteknipsels, programmaboekjes.)
P: 'Film-Herinneringen', feuilleton in elf afleveringen, in De Telegraaf van 10 t/m 20 juni 1917; 'Heeft de Nederlandsche Filmindustrie kans van bestaan?' in Het Tooneel 14 (1928-1929) 7 (december) 187-189; 'De Nederlandsche Filmindustrie', ibidem , 8 (januari) 113 [=213]-215.
L: J. Gildemeijer, Koningin Kino (Amsterdam, 1914); J. Luger, 'Herinnering aan Theo Frenkel Sr.', in De Telegraaf , 28-9-1956; L.J. Jordaan, 50 jaar bioscoopfauteuil (Amsterdam, 1958); S. van Collem. Uit de oude draaidoos (Amsterdam, 1959); G. Lamprecht, Deutsche Stummfilme (Berlin, 1968) VII: 1921-1922 en VIII: 1923-1926 (Berlin, [1967]); G.N. Donaldson, 'De Nederlandse zwijgende films en de Nederlandse «filmhistorici»', in Skrien 1970 nr. 15; D. Gifford, The British Film Catalogue 1895-1970 (Newton Abbot, 1973); S. Koster, De Bouwmeesters. Kroniek van een theaterfamilie (Assen, 1973); G.N. Donaldson, 'English Films Directed (or Possibly Directed) by Theo Bouwmeester', niet gepubliceerde filmografie verspreid onder de deelnemers aan het 34ste FIAF-congres, mei-juni 1978 te Brighton en aanwezig in Nederlands Filmmuseum; D. Gifford, The Illustrated Who's Who in British Films (London, 1978); R. Prédal, 80 ans de cinéma à Nice: Nice et le septième art ([Nice], 1981); Geoffrey N. Donaldson, 'English films directed (or possibly directed) by Theo Bouwmeester', in Cinema 1900/1906. An analytical study (Brussel, 1982) 131-154; idem, 'Filmografie van Theo Frenkel Senior', in Skrien 1983 nr. 129.
I: Simon Koster, De Bouwmeesters. Kroniek van een theaterfamilie (Assen 1973) 308. [Theo Frenkel omstreeks 1925].
G.N. Donaldson
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013