Haan, Carolina Lea de (1881-1932)

 
English | Nederlands

HAAN, Carolina Lea de (1881-1932)

Haan, Carolina Lea de (bekend onder de naam Carry van Bruggen , pseud. o.a. Justine Abbing) schrijfster, essayiste (Kloosterveen gem. Smilde 1-1- 1881 - Laren (Nh) 16-11- 1932 ). Dochter van Izak de Haan, godsdienstleraar (gazzen), en Betje Rubens. Gehuwd op 6-1-1904 met Cornelis Johannes Antonius van Bruggen, journalist en letterkundige. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren. Na echtscheiding (24-2-1917) gehuwd op 20-7-1920 met Adriaan Pit, kunsthistoricus. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. afbeelding van Haan, Carolina Lea de

Carry van Bruggen kwam uit een orthodox-joods gezin, bezocht te Zaandam de gemeentelijke ULO-school, volgde vanaf ongeveer 1895 aan de normaalschool een opleiding tot onderwijzeres en vestigde zich als zodanig vanaf oktober 1900 te Amsterdam. Hier kwam zij door toedoen van haar broer Jacob Israël de Haan in contact met een studentikoos en artistiek milieu. Na haar huwelijk op 6 januari 1904 vertrok zij met Kees van Bruggen naar Indië. Haar verblijf aldaar moet haar weinig vreugde gebracht hebben. 'We hadden dat land niet lief en we zouden er geen innig-lieve vrienden laten', zou zij er in 'Bij 't heengaan' (De Nederlandsche Spectator 48 (1907) 234) van zeggen. De dubbele moraal die ze er aantrof in rechtsgevoel en seksuele opvattingen heeft in haar romans Goenong-Djatti (1909) en Een Indisch huwelijk (1921) haar kritische neerslag gevonden. Wel debuteerde zij in Indië, met boekbesprekingen en een vrouwenrubriek in de Deli Courant, waarvan haar man redacteur was, en met novellen in het Weekblad voor Indië.

In 1907 keerde het echtpaar terug naar Amsterdam en debuteerde Carry in boekvorm met de bundel schetsen In de schaduw. Dit is het eerste van een vijftal boeken die zij tussen 1907 en 1910 het licht zou doen zien en die deels handelen over het leven in de tropen, deels zich afspelen in het joodse milieu van haar jeugd. Ze zijn alle geschreven onder invloed van de literaire mode van die tijd, het naturalisme, waarbij de gedetailleerde sfeertekening van een dominant milieu het belangrijkste thema vormt. Haar beste en meest succesrijke werk uit deze periode was De verlatene (1910), waarin zij in vier kinderen even zovele afwijkingen weergeeft van het orthodox-joodse patroon van de vader. Na haar aankomst in Nederland werkte zij ook als recensente mee aan tal van bladen en heeft zij zich, na grotendeels op eigen kracht Frans, Duits en Engels geleerd te hebben, intensief met vertaalwerk beziggehouden. Zo vertaalde zij werk van Sheridan en Shaw, en later nog van De Musset, Galsworthy, Hugh Walpole en Dumas (père).

In 1913 sloeg zij met de roman Heleen een heel andere, eigen weg in. De schrijver Frans Coenen, met wie zij in deze tijd een relatie onderhield die de grenzen van de toen heersende huwelijksopvattingen te buiten ging, noemde dit haar eerste boek, omdat zij hierin 'voor het eerst zich aan zichzelf en de wereld openbaarde'. In het enige interview met haar dat bekend is, met André de Ridder in Den Gulden Winckel 14 (1915) 97-102, zegt ze dat het realisme niet bij haar paste, dat ze met Heleen zichzelf geworden was, omdat de gemoedsbeschrijving hoofdzaak geworden was. Deze roman omvat daarmee een bijna compleet program voor haar latere werk. De stemming van het boek is Heleens deernis met al het bestaande, de fundamentele opdracht die zij zich stelt aan de weet te komen 'waarom alles is... zooals het is'. Heleen komt echter niet verder dan de kwelling van de cirkelredenering, dan het inzicht dat al wat leeft - d.w.z. zich onderscheidt - eenzijdig en absurd is, maar dat haar verlangen naar eenheid, naar de oorsprong, waarin alles samen en redelijk is, niet anders dan verlies van individualiteit, dan doodsverlangen is. In de kloof tussen ideaal en praktijk verliest zij ten slotte haar laatste illusie. De liefde die alles moet goedmaken, die zij een man onomwonden toont, wordt uitgelegd als een flirtation. In een laatste brief aan deze man legde Carry in Heleens pen haar eigen opvattingen over de strijd voor gelijke rechten voor de vrouw en de ideale relatie met een man: 'Ik geef niets om mijn rechten in dien zin; ik wil wel dienen, maar ik wilde niet mijn mindere dienen. Ik heb gedroomd van den man, die mij aan zijn voeten zou kunnen zien, zonder mij als zijn slavin te behandelen' (302-303).

In 1914 gingen Carry en Kees van Bruggen uit elkaar, maar de officiële scheiding werd pas in 1917 uitgesproken. Carry vestigde zich in Laren en voorzag door lesgeven en het houden van lezingen in het onderhoud voor haar en haar twee kinderen. Veel van haar ervaringen van haar huwelijk en echtscheiding verwerkte Carry in Een coquette vrouw (1915), waarin zij ook voortborduurde op het slot van Heleen en het probleem van de liefde die dienstbaar is zonder vernederend te zijn. 'Liefde', zegt ze hier, 'ligt... in de strooming van het Onsterfelijke, het Eeuwige. Daarin bovenal zoeken we iets van dat "Eeuwigheids-heimwee" tot vervulling te brengen, als tegenwicht van het vluchtige, wisselende van de dingen van ons tijdelijk bestaan' (Een coquette vrouw, 108).

Tijdens de oorlog publiceerde zij weinig, maar concentreerde zij zich vooral op haar filosofisch hoofdwerk Prometheus (1919). In dit boek, dat blijkens de ondertitel, de ontwikkeling van het individualisme in de literatuur onderzoekt, spelen de begrippen levensdrift en doodsdrift een centrale rol. In de werkelijkheid manifesteert de eerste zich als collectieve distinctie, waarvan stand, klasse en natie de meest tastbare vormen zijn. Prometheus is dan de individualist, de ketter, de rebel. Zijn eenheidsverlangen uit zich in de strijd tegen de collectiviteit. Zijn tragedie is dat hij alleen kan afbreken. Zou hij worden tot bouwer van een nieuwe orde, dan handelt hij in strijd met zijn eigen wezen. Toch biedt Prometheus, met wie Carry zich niet geheel kan vereenzelvigen, als boek meer soelaas dan Heleen. Aan het eind staat de acceptatie van het paradoxale leven, de bereidheid op pad te blijven gaan.

Na dit essay deed Carry, vooral onder het pseudoniem Justine Abbing, wat mindere romans het licht zien als Uit het leven van een denkende vrouw (1920) en Het verspeelde leven (1922). In 1925 paste zij de grondgedachte van Prometheus toe op de taal in Hedendaagsch fetischisme. Dit boek is minder emotioneel dan Prometheus, veel ironischer, en is vooral uit op de ontmaskering van de eerbied voor de taal - in welke vorm dan ook, landstaal, voertaal, kunsttaal - als de absurde distinctiedrift van een kaste. De beide boeken vonden een slecht onthaal. Huizinga vond Prometheus 'eerzuchtig gedoe' en J. Prinsen J.Lz. meende Hedendaagsch fetischisme het best te omschrijven met 'onbekookt gewawel'. Uit de afkeer van Carry van Bruggen voor academische titels en 'pompeuze geleerdheid' valt af te leiden hoe haar dit gekwetst moet hebben.

In 1920 hertrouwde Carry met de 21 jaar oudere, fijnzinnige kunsthistoricus A. Pit. In de gelukkige eerste jaren van dit huwelijk schreef ze de uitstekende verhalenbundels Het huisje aan de sloot (1921), Avontuurtjes (1922) en Vierjaargetijden (1924), die vooral opvallen door de zachte herinnering, de acceptatie van het verleden. Het huisje aan de sloot behaalde zelfs de prijs van de Haagsche Post, die de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden toekende aan de beste roman van dat jaar.

Een zeer goed onthaal vond haar laatste roman, Eva (1927). Dit boek wordt algemeen beschouwd als haar meesterwerk, zowel naar de vorm als naar de inhoud. Vormtechnisch is het een opvallend boek door de hantering van de 'stream of consciousness', de wisseling van vertelperspectieven en het aanbrengen van consistentie door herhaling van beelden en motieven. De belangrijkste motieven zijn seksualiteit, dood en de eenheid van een levensvisie. Aan het eind van de roman vindt Eva het archimedisch punt waar seksualiteit geen schaamte meer voortbrengt, waar de dood niet meer dient ter betaling van de onvermijdelijke levensschuld en waar de eenheid bereikt wordt door de acceptatie in de vorm van de zachte humor.

Op 3 april 1928 wordt Carry van Bruggen tijdens een lezing onwel en verzinkt in een, volgens diagnose van dr. A. Querido, 'climacterische depressie', waaruit zij niet meer kan loskomen. Na een worsteling van vier jaar, waarin vooral het onvermogen 'iets te voelen' haar kwelde, stierf zij, hoogstwaarschijnlijk uit eigen wil, op woensdag 16 november 1932.

Terwijl zij als journaliste en columniste blijk gaf van een waarlijk onbeperkte belangstelling, ligt het belang van haar beschouwend en verhalend werk in de eerste plaats in haar eigen persoonlijkheid. In het genoemde interview met De Ridder zei ze: 'Ik belijd altijd mezelf.' Op grond daarvan is de waardering van haar werk steeds tegen de achtergrond van een biografische of psychologische interpretatie geplaatst. Vooral haar tijdgenoten hebben het daar moeilijk mee gehad. Uiterst onconventioneel als haar voorkomen en optreden was, zou alleen een man als Frans Coenen de grote menselijkheid van deze vrouw zien. Wat later was het ook een buitenstaander als Menno ter Braak die de bevrijdende werking van haar denken onderkende. Van de meer academische interpretatie legde Annie Romein-Verschoor de nadruk op Carry's gevoelens van minderwaardigheid en M.-A. Jacobs op het onaffe, onevenwichtige in haar persoonlijkheid. Pas sedert ongeveer 1975 is er een hernieuwde belangstelling, die, vooral door het werk van Jan Fontijn, een nieuw begrip mogelijk maakt voor de specifiek romantische grondtoon van haar werk, waarin de relatie tussen zelf ontleding en algemene beschouwing veel ingewikkelder is dan in de moraliserende interpretatie van met name Jacobs, en waarin liefde en deernis de belangrijkste componenten vormen en waarvan de geest van eerlijkheid en spontaniteit veel herkenning blijkt te vinden bij het publiek van de jaren '70.

A: Tv-film over Carry van Bruggen in Filmarchief NOS. Toneelstuk van theatergroep Splien met Gekleurde kralen, een beeld van Carry van Bruggen door René Verheezen met o.a. voorstellingen in Zoetermeer en Rotterdam in oktober en december 1981.

P: Volledige bibliografie van het werk van Carry van Bruggen in: M.-A. Jacobs, Carry van Bruggen. Haar leven en literair werk (Gent, 1962). Proefschrift Gent.

L: Behalve M.-A. Jacobs, zie Carry van Bruggen (1881-1932). Samengest. en ingel. door Jan Fontijn en Diny Schouten (Amsterdam, 1978). De Engelbewaarder: 13; Jan Fontijn, 'Nawoord', in Carry van Bruggen. Vijf Romans (Amsterdam, 1979) 975-978; Jan Fontijn en Diny Schouten,' 'Ik heb toch m'n hele leven over me zelf gedacht'. Een gesprek met Kees van Bruggen over zijn moeder Carry van Bruggen', in Vrij Nederland. Boekenbijlage 15 december 1979; Ruth Wolf, Van alles het middelpunt. Over leven en werk van Carry van Bruggen (Amsterdam, 1980).

I: Website Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: http://www.dbnl.org/auteurs/beeld.php?id=brug004 [Portet door Annie de Meester, 1915] [31-10-2007].

W. Otterspeer


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013