© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: C. Fasseur, 'Idenburg, Petrus Johannes Abram (1896-1976)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/idenburg [12-11-2013]
IDENBURG, Petrus Johannes Abram (1896-1976)
Idenburg, Petrus Johannes Abram, Indisch ambtenaar (Meester Cornelis (Ned.-Indië) 8-6-1896 - 's-Gravenhage 31-7-1976). Zoon van Alexander Willem Frederik Idenburg, minister en gouverneur-generaal van Ned.-Indië, en Maria Elisabeth Duetz. Gehuwd op 5-4-1923 met jkvr. Sarah Maria Johanna van de Poll. Uit dit huwelijk werden, behalve 1 jong overleden dochter, 2 zoons en 2 dochters geboren.
Idenburg bezocht het Christelijk Gymnasium te 's-Gravenhage en studeerde van 1915 tot 1921 rechten aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Op 12 oktober 1923 promoveerde hij bij zijn leermeester A. Anema op een volkenrechtelijk onderwerp getiteld: Over de grondgedachte van de clausula rebus sic stantibus in het volkenrecht (Zutphen, 1923). In november van dat zelfde jaar werd hij naar Indië uitgezonden om te worden geplaatst bij de dienst der belastingen onder toezegging dat hij bij gebleken geschiktheid na één jaar onafgebroken dienst zou worden benoemd tot adjunct-inspecteur van financiën. Deze laatste functie verwisselde hij eind 1926 met die van secretaris van de Raad van Nederlandsch-Indië, het adviescollege dat de gouverneur-generaal terzijde stond. Nadat hij deze functie in 1929 had neergelegd, met aansluitend Europees verlof, was hij van 1931 tot 1935 werkzaam op de Algemeene Secretarie te Buitenzorg. In deze periode viel zijn optreden als secretaris van de delegatie die in 1934 handelsbesprekingen voerde met Japan. Voor Idenburg, die een innemende persoonlijkheid was en die over meer dan gewone ambtelijke bekwaamheden beschikte - zo was hij een uitnemend stilist -, lag nu de weg naar de hoogste ambtelijke rangen open. Van 1935 tot 1937 was hij hoofdambtenaar aan het departement van Onderwijs en Eeredienst te Batavia; met ingang van 31-5-1937 werd hij directeur van dat departement. Bekendheid kregen zijn voorstellen neergelegd in twee begin 1940 tot de gouverneur-generaal gerichte nota's, om de inheemse onderwijsvoorzieningen, waarin tijdens de crisisjaren danig gesnoeid was, sterk uit te breiden. Door de oorlog konden deze denkbeelden echter niet worden gerealiseerd. Idenburg zelf werd op 1-9-1940 directeur van het kabinet van de gouverneur-generaal en daarmee naaste adviseur van jhr. A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer.
In opdracht van deze laatste begaf hij zich, na instemming van de meerderheid van het kabinet [zie De Jong,..., IX, 166], in januari 1941 naar Sjanghai, waar hij een ontmoeting had met W.G.F. Jongejan, voorzitter van de Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië, en luitenant-generaal M. Broerstra, oud-commandant van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL), die met goedvinden van de Duitse bezetter pogingen in het werk stelden om de internering van Duitse onderdanen in Indië te doen beëindigen. Al hadden deze besprekingen geen resultaat, ze gaven Idenburg conform de beperkte opdracht van de regering de gelegenheid inlichtingen te verzamelen over de toestand in bezet Nederland, die aan de regering te Londen konden worden doorgegeven.
In oktober 1941, toen naar een opvolger van Ch.J.I.M. Welter als minister van Koloniën werd gezocht, drong minister-president Gerbrandy bij Van Starkenborgh erop aan dat Idenburg voor die post zou worden voorgedragen. De gouverneur-generaal maakte echter bezwaar omdat hij Idenburg 'een omstreden figuur' achtte. Idenburg had zich namelijk het lot aangetrokken van een Nederlands echtpaar (Brandenburg van Oltsende) met wie hij voor de oorlog bevriend was geweest, maar waarvan de man na 10 mei 1940 op verdenking van nationaal-socialistische gezindheid was geïnterneerd. Toen hij kwam te overlijden had Idenburg (met goedvinden van Van Starkenborgh) zijn weduwe enkele dagen in huis opgenomen om haar in staat te stellen de begrafenis bij te wonen. Idenburg was hierop door de Bataviase society 'dood verklaard'. Uiteindelijk viel de keuze op H.J. van Mook als nieuwe minister van Koloniën. Idenburg werd in maart 1942 in een Japans interneringskamp opgesloten, waaruit hij in augustus 1945 werd bevrijd.
In de chaotische situatie die na het uitroepen van de Indonesische Republiek ontstond, vervulde Idenburg opnieuw - eerst als directeur van het kabinet, sedert september 1946 (na Europees verlof) als directeur-generaal voor algemene zaken - de rol van vertrouwde raadsman en naaste medewerker van het hoofd van de Indische regering. Hij kon het met Van Mook, als wiens plaatsvervanger hij bij meer dan een gelegenheid optrad, goed vinden. Idenburg bleek zich aan de gewijzigde omstandigheden van na de oorlog beter te kunnen aanpassen dan vele andere Indische hoofdambtenaren, die door een 3½-jarig verblijf in Japanse kampen hun greep op de ontwikkelingen verloren hadden. Hierbij moet worden bedacht dat hij, enige zoon van een van de meest 'ethische' landvoogden die Indië gekend heeft, al vóór de oorlog sympathiek tegenover het Indonesische nationalisme had gestaan en vele nationalistische voormannen kende.
Idenburg meende dat met de Republiek gepraat moest worden onder erkenning van het zelfbeschikkingsrecht van de Indonesiërs. Het akkoord van Linggadjati (november 1946) had dan ook zijn warme instemming. In deze periode reisde Idenburg als lid van de Joint Truce Commission de bestandslijn op Java en Sumatra langs om op de naleving van de wapenstilstandsovereenkomst toe te zien (november/ december 1946). Spoedig daarna begon Idenburg zich echter teleurgesteld te tonen over het gebrek aan medewerking bij de Republiek. Dit pessimistische oordeel werd nog sterker na een bezoek in mei 1947 aan de Republikeinse hoofdstad Djokja. Anderzijds verwachtte Idenburg van een militair optreden weinig heil. Een beroep op de Verenigde Naties (VN) of Amerika verdiende zijns inziens overweging. Alleen leek Nederland de Indonesische kwestie niet te kunnen oplossen. Toen met de eerste politiële actie (21 juli - 5 augustus 1947) toch naar een militaire oplossing werd gestreefd, bleek echter ook Idenburg daarvan voorstander; eveneens steunde hij ten volle Van Mook in diens streven de Nederlandse troepen naar Djokja te laten doorstoten.
Eind 1947 keerde Idenburg definitief naar Nederland terug. Tot de soevereiniteitsoverdracht was hij raadadviseur in algemene dienst bij het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen. In die kwaliteit was hij betrokken bij de voorbereiding van het zg. Hoge Commissariaat van de VS van Indonesië in Nederland. Daarna was hij van 1950 tot 1956 - nog steeds persona grata bij de Indonesiërs - secretaris-generaal van de Nederlands-Indonesische Unie te 's-Gravenhage; deze Unie bleef echter door de groeiende spanning tussen beide landen volstrekt inhoudsloos. Na de opheffing van de Unie in 1956 leidde Idenburg een ambteloos bestaan. Wel was hij nog actief in de Partij van de Arbeid (PVDA) - hij had de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) vanwege haar Indonesiëpolitiek na de oorlog de rug toegekeerd. Zo was hij voorzitter van een commissie uit de Dr. Wiardi Beekman Stichting die in 1958 rapporteerde over Het vraagstuk Nieuw-Guinea (Amsterdam, 1958). In haar rapport hield de commissie een pleidooi voor een toekomst van dit gebied in Melanesisch verband, aangezien zij een overdracht van de soevereiniteit aan Indonesië, hoewel deze oplossing in beginsel haar voorkeur had, onder de toenmalige politieke omstandigheden onmogelijk achtte.
Naast het ambtelijke en politieke leven speelde een diepe religieuze instelling bij Idenburg een grote rol. Toen hij zich in de jaren dertig aansloot bij de Oxfordbeweging, ontstond echter een verwijdering tot de gereformeerde kerken in Ned.-Indië, waarin Idenburg als deputaat (secundus) voor de correspondentie met de hoge overheid tot dan een vooraanstaande plaats had ingenomen. Deze instelling ging samen met een groot vermogen tot relativeren op ander terrein. Zijn inzicht in de problemen waarvoor het Nederlandse bestuur in Indië stond ging dieper dan dat van zijn meeste tijdgenoten. Aan visie ontbrak het hem bepaald niet. Hij was echter geen hard politicus die zich ten doel stelde zijn mening aan anderen op te leggen.
A: Een collectie-Idenburg bevindt zich sedert 1980 op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.
P: Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek [der] Enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945 ('s-Gravenhage, 1949) II, passim; 'De verhouding Nederland-Indonesië', in Socialisme en democratie 13 (1956) 527-552; 'Het Nederlandse antwoord op het Indonesisch nationalisme', in H. Baudet en I.J. Brugmans, Balans van beleid. Terugblik op de laatste halve eeuw van Nederlandsch-Indië (Assen, 1961) 121-151;Ambtelijke nota"s van Idenburg zijn opgenomen in Het onderwijsbeleid in Nederlands-Indië 1900-1940. Bew. door S.L. van der Wal (Groningen, 1963); De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië II. Bew. door S.L. van der Wal (Groningen, 1965); Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950. Uitg. door S.L. van der Wal ('s-Gravenhage, 1971- dl.).
L: Het dagboek van Schermerhorn. Uitg. door C. Smit (Groningen, 1970. 2 dl.); J.A. Jonkman, Nederland en Indonesië beide vrij (Assen [etc.], 1977); D. van der Meulen, Hoort gij de donder niet? (Franeker, [1977]); L.G.M. Jaquet, Aflossing van de wacht (Rotterdam, 1978); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1979) IX.
I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Foto: NIGIS?; Collectie ANEFO; P.J.A. Idenburg in februari 1947].
C. Fasseur
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013