© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: E. van Laar, 'Kielstra, Johannes Coenraad (1878-1951)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/kielstra [12-11-2013]
KIELSTRA, Johannes Coenraad (1878-1951)
Kielstra, Johannes Coenraad, gouverneur van Suriname (Zwartsluis 13-11-1878 - Monaco 1-4-1951). Zoon van Tjepke Kielstra, doopsgezind predikant, en Henriette Charlotte Wilhelmina Amalia Eger. Gehuwd op 5-11-1903 met Gesiena Henderika Buijs. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren. Na echtscheiding (17-3-1 920) gehuwd op 29-3-1920 met Marie Françoise Picnot. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
Kielstra verhuisde in 1885 van Zwartsluis naar Middelburg, waar hij het gymnasium bezocht. In 1895 en 1896 was hij ab-actis van de gymnasiasten-vereniging 'Nihil sine labore'. In 1896 volgde in Leiden zijn rechtenstudie, die met een promotie op stellingen in 1901 afgesloten werd. Tussen 1896 en 1901 was hij als vrijwilliger in militaire dienst, waarin hij opklom tot reserve 2e luitenant.
In 1903 vertrok hij naar Ned.-Indië, waar hij een afwisselende carrière als ambtenaar maakte. Hij begon zijn werkzaamheden op het departement van Justitie in Batavia, werd in 1904 tijdelijk substituut-officier van Justitie bij de Raad van Justitie in Makassar en vervolgens in 1906 tijdelijk voorzitter van de Landraad in Kendal (Semarang). Daarna, in 1906, ving hij zijn werkzaamheden aan bij de Westerlijnen van de Staatsspoorwegen op Java en in 1907 werd hij aangesteld tot adjunct-chef van de eerste afdeling bij de exploitatie. In 1908 volgde zijn tewerkstelling bij de afdeling spoor- en tramwegen van het departement van Burgerlijke Openbare Werken. Hij ging in 1909 werken bij het departement van Binnenlands Bestuur, waar hij in 1910 benoemd werd tot adjunct-adviseur voor de bestuurszaken van de Buitenbezittingen. In deze functie leerde hij de verschillende volken van Ned.-Indië goed kennen en daarbij vielen hem de onderling grote sociale en economische verschillen op. Al eerder had hij een studie over de koloniale staathuishoudkunde gepubliceerd.
In 1912en 1913 verbleef hij enige tijd met verlof in Europa en in 1915 legde hij de functie van adjunct-adviseur voor de bestuurszaken van de Buitenbezittingen neer. Teruggekeerd in Nederland werd hij in 1916 reservekapitein bij het reservepersoneel bij de Landweer. Eind 1919 ging hij met groot verlof. Inmiddels had in 1918 een benoeming aan de Landbouwhoogeschool in Wageningen tot hoogleraar in de koloniale staatswetenschappen en staathuishoudkunde plaatsgevonden. Zijn inaugurele rede luidde: Recht en werkelijkheid (Wageningen, 1918). Hij zou dit hoogleraarschap tot 1936 blijven vervullen.
In deze Wageningse jaren verschenen verscheidene publikaties over de staatkunde en de economie van de Nederlandse koloniën van zijn hand, waarvan de opvallendste was Het koloniale waagstuk van onzen tijd, gepubliceerd in 1928. Hierin stelde hij dat de door Snouck Hurgronje geformuleerde associatiepolitiek voor Ned.-Indië, waarbij de reële verschillen tussen de Indonesische volkeren naar zijn mening werden verdoezeld of verwaarloosd, onjuist was en bepleitte hij een historisch georiënteerde politiek volgens de organische gedachte: daarbij zouden alle elementen in hun eigen waarde erkend worden. Naar zijn overtuiging nam iedere bevolkingsgroep in het staatkundige en maatschappelijke bestel de plaats in die haar toekomt. Reagerend op de communistische agitatie van de jaren '20 sprak Kielstra zich uit voor een krachtige onderdrukking: elke andere politiek was zijns inziens tot mislukking gedoemd. Het Nederlandse koloniale gezag was niet alleen volkomen geoorloofd, maar ook op grond van zedelijke eisen tot zelfhandhaving verplicht. Het Oosten en het Westen konden elkaar niet missen. Slechts door aangepast onderwijs en een rustige uitbreiding van de staatkundige organisatie zouden de Indonesische volkeren geleidelijk op ruimere schaal gelegenheid kunnen vinden om hun lot in eigen handen te nemen.
In 1925 maakte Kielstra een studiereis naar West-Indië en bezocht onder meer Suriname. Hierna publiceerde hij in het bijzonder over dit land. In tegenstelling tot de sedert de afschaffing van de slavernij in 1863 gevoerde assimilatiepolitiek ten aanzien van de verschillende geïmmigreerde bevolkingsgroepen bepleitte hij het instellen van dorpsgemeenschappen, elk met hun eigen ontwikkeling. Voor Suriname liet hij zich inspireren door zijn bovengeschetste gedachten over Oost-Indië. De bewoners van deze gemeenschappen met hun eigen maatschappelijk verband zouden een deel van hun arbeid beschikbaar kunnen stellen voor de in de omgeving liggende plantages. Ook wilde Kielstra onderwijs gericht op de bestaande culturele verschillen van de Surinaamse bevolkingsgroepen en niet het bestaande onderwijs naar Nederlands model. Dit zou hen van hun eigen milieu kunnen vervreemden.
In 1933 werd hij benoemd tot gouverneur van Suriname, welk ambt hij aanvaardde met een rede in de Koloniale Staten, waarin hij enkele ideeën over de toekomstige ontwikkeling van het land ontvouwde. Hij begon zijn werkzaamheden in een tijd toen ook Suriname sterk getroffen was door de heersende wereldcrisis en daar evenals elders grote versobering geboden was. Kielstra zag dan ook weinig licht in de nabije toekomst.
Het ambt van gouverneur heeft Kielstra bekleed tot eind 1943, onderbroken door verlofperiodes in 1935-1936,1938-1939 en 1942, tijdens welke de ondervoorzitter van de raad van bestuur, mr. J.C. Brons, hem verving. Tijdens zijn langdurig bewind probeerde Kielstra zijn denkbeelden inzake de eigen ontwikkeling van de bevolkingsgroepen te verwezenlijken. Zijn afwijzing van de assimilatie wekte ontstemming bij de creoolse Surinamers. Hij besteedde veel aandacht aan de Hindoestanen en Javanen en richtte daarvoor enkele dorpsgemeenschappen in. Op verschillende hogere posten, zoals van districtscommissaris, waarvoor al lange tijd Surinaamse ambtenaren in aanmerking kwamen, wekte het ontstemming dat hier Oostindische ambtenaren waren aangesteld. In 1937 werd bij de indiening van een ontwerp-verordening op de huwelijkswetgeving, waarbij van het Burgerlijk Wetboek afwijkende regelingen ten aanzien van de huwelijken van Hindoes en mohammedanen werden voorgesteld, de eenheid van het huwelijksrecht prijsgegeven. Dit wekte verbittering bij de creolen. Tot twee keer toe werd een ontwerp-verordening om deze materie te regelen door de Staten van Suriname verworpen, tot Kielstra in 1940 van zijn bevoegdheden die de staat van oorlog en beleg hem verschafte, gebruik maakte en de zaak in twee afzonderlijke besluiten regelde. Veel ontevredenheid wekte hij ook door in 1936 gebruik te maken van het recht om in dringende omstandigheden zonder goedkeuring van de Staten een verordening af te kondigen; dit bezorgde hem zelfs kritiek in de Tweede Kamer.
Inmiddels was de staatsregeling van Suriname in 1936 gewijzigd. De regelgevende bevoegdheid van de Koning werd sterk beperkt en het woord 'kolonie' werd vervangen door 'Suriname'. De 'Koloniale Staten' heetten vanaf toen 'Staten' en het 'regeringsreglement' werd 'Wet op de staatsregeling'. De gouverneur was niet langer de autocratisch optredende lasthebber van de Koning, maar een deel van het wetgevend orgaan van Suriname. Dit was belangrijk in de verhouding van gouverneur, als uitvoerend orgaan, tot de Staten, als het medewetgevend orgaan. Door het sterk autocratisch gerichte beleid van Kielstra zou het nog lang duren eer iets van deze machtsoverdracht te bespeuren zou zijn. Bij deze wijziging van de staatsregeling kreeg de gouverneur het recht om 5 van de 15 leden van de Staten te benoemen. Kielstra wees voor het merendeel van deze plaatsen Hindoestanen en Javanen aan, die door het heersende kiesrechtstelsel niet aan bod konden komen. Deze verandering werd echter veroordeeld als een achteruitgang van Surinames constitutionele ontwikkeling.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwamen Amerikaanse troepen en veel oorlogsmateriaal in het land. Kielstra probeerde het Nederlandse gezag tegenover de Amerikaanse invloed te handhaven. Verder werden in Suriname verblijvende Duitsers geïnterneerd en uit Ned.-Indië komende NSB'ers werden in een kamp op Jodensavanna ondergebracht. De met dit alles samenhangende veranderingen en spanningen maakten het er voor Kielstra niet gemakkelijker op zijn functie naar bevrediging te vervullen. Daarbij kwam dat na de belofte van de Koningin in 1942 om na de oorlog de autonomie voor de overzeese gebiedsdelen te bewerkstelligen de strijd tussen de gouverneur en de Staten werd hervat. In 1943 richtte een groep leraren en ambtenaren de Unie Suriname op om voorbereidingen te treffen voor Surinames autonomie. Zij wilden onder de leuze 'baas in eigen huis' onder de Surinaamse bevolking het saamhorigheidsgevoel en de liefde voor een rechtvaardige en doelmatige gemeenschapsordening bevorderen. Kort nadien werd in 1943 het Statenlid B.W.H. Bos Verschuur, een onderwijzer, gearresteerd, waarschijnlijk omdat hij de Koningin verzocht had Kielstra te ontslaan. Alle andere gekozen leden van de Staten namen nu ontslag. De Unie Suriname werkte tijdens de hierop volgende verkiezingen hard voor de herverkiezing van deze leden om het protest tegen Kielstra nog meer kracht bij te zetten. Zij werden allen herkozen en de Nederlandse regering in Londen begreep de vingerwijzing: Kielstra werd eervol ontslagen (eind 1943). Hij had trouwens ook geen vertrouwen in de minister van Koloniën, H.J. van Mook, die volgens hem de overzeese gebiedsdelen zelfstandig wilde maken, waarmee hij het volstrekt oneens was; hij beschouwde Van Mook niet als een staatsman.
Kielstra werd in 1944 benoemd tot ambassadeur in Mexico, tevens geaccrediteerd in Guatemala. Hij voelde zich op een zijspoor gezet, terwijl hij graag wilde meewerken aan de reconstructie van Nederland en zijn overzeese gebiedsdelen. In 1946 werd hij aangeprezen als eerste Nederlandse vertegenwoordiger in de Caraïbische Commissie. Zijn ontslag als ambassadeur volgde in 1948, waarna hij werd gepensioneerd. Nadat hij al eerder bevorderd was tot reservekolonel volgde in 1945 zijn bevordering tot reservegeneraal-majoor titulair. Hij overleed in 1951 in Monaco.
A: Ambtelijke correspondentie in Archief-ministerie van Koloniën. Tweede afdeling. Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.
P: Behalve de genoemde publikaties kunnen vermeld worden: Proeve eener inleiding tot de koloniale staathuishoudkunde (Bandoeng, 1908-1909. 2 dl.); 'Nieuwe mogelijkheden voor Suriname', in De Economist 76 (1927) 181-196, en 'De reorganisatie van het Koninkrijk', in W.H. van Helsdingen, De plaats van Nederlandsch-Indië in het Koninkrijk. Stemmen van overzee (Leiden, 1946) II, 1-32.
L: F.J. van Wel, 'Kielstra in Suriname', in Oost en West 62 (1969) 5 (mei) 10-11; R.A.J. van Lier, Samenleving in een grensgebied 2e dr. (Deventer, 1971) passim; C.D. Ooft, Ontwikkeling van het constitutionele recht van Suriname (Assen, 1972) 113-137; J. van de Walle, Een oog boven Paramaribo (Amsterdam, 1975) passim; G.F.W. Willemsen, Koloniale politiek en transformatieprocessen in een plantage-economie: Suriname 1873-1940 (Amsterdam, [1980]) 138-144.
I: Beeldbank van het Nationaal Archief in Den Haag [Collectie ANEFO; Kielstra in 1942].
E. van Laar
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013