© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: R.E.O. Ekkart, 'Knoef, Jan (1896-1948)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/knoef [12-11-2013]
KNOEF, Jan (1896-1948)
Knoef, Jan, kunsthistoricus (Amsterdam 22-8-1896 - Amsterdam 10-12-1948). Zoon van Jan Knoef, apothekersbediende, en Geertje Schollee.
Jan Knoef was geboren en getogen in de Amsterdamse volksbuurt Kattenburg, waar hij zijn leven lang is blijven wonen. Vanaf 1911 bezocht hij de Amsterdamse Normaalschool, waar hij in 1915 de akte LO behaalde. Als onderwijzer is hij echter nooit werkzaam geweest. Na de vervulling van zijn militaire dienstplicht als sergeant van de vestingartillerie, werkte hij eerst korte tijd bij een bibliotheek, daarna (1919) in een vaste betrekking als schrijver en sinds 1926 als bureelambtenaar op een kantoor van de Hollandsche IJzeren-Spoorwegmaatschappij, naderhand Nederlandsche Spoorwegen. Van zijn avonduren en de vrije dagen die hij door regelmatige nachtdiensten had maakte Knoef gebruik door de belangstelling voor zijn hobby, kunstgeschiedenis, steeds meer uit te breiden. Zijn eerste publikaties verschenen vanaf 1919 in Elsevier's geïllustreerd maandschrift en behandelden onder andere het werk van enkele 17e-eeuwse Nederlandse graveurs en van enkele 19e- en 20ste-eeuwse grafici. Geleidelijk richtte Knoefs belangstelling zich meer en meer op het nog vrijwel onontgonnen terrein van de Nederlandse kunstgeschiedenis van de 18e en van de eerste helft van de 19e eeuw, waarvan hij door ijverige autodidactische studie een grote kennis verwierf. Nadat hij in contact gekomen was met de kunsthistoricus mr. A. Staring ontstond een zekere taakverdeling, waarbij deze zich vooral richtte op de 18e eeuw en Knoef zijn aandacht hoofdzakelijk wijdde aan de eerste helft van de 19e eeuw. In tal van artikelen in Elsevier's geïllustreerd maandschrift. Maandblad voor beeldende kunsten, Oud-Holland en andere bladen belichtte hij afzonderlijke kunstenaars van die periode, waardoor hij geleidelijk algemene erkenning als kunsthistoricus verwierf. Dit blijkt o.m. uit de uitnodiging die hij kreeg mee te werken aan de Kunstgeschiedenis der Nederlanden [1936].
In 1942 werd Knoef aangesteld als conservator aan het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, een functie die hij vooral gebruikte om zijn onderzoekingen en publikaties op ruimer schaal voort te zetten. Met grote energie werkte hij gedurende de oorlogsjaren voort. In 1943 verscheen zijn boek Tussen rococo en romantiek, een bundel van merendeels eerder gepubliceerde opstellen. Reeds in de laatste oorlogsperiode, waarin hij ondanks ondervoeding met grote werkkracht voortging met zijn publicistische arbeid, raakte Knoefs gezondheid ernstig ondermijnd. In de jaren na de bevrijding verhoogde hij zijn werktempo, terwijl zijn gezondheid snel verslechterde. In 1947 verscheen als vervolg op zijn bundel een tweede publikatie, onder de titel Van romantiek tot realisme, waarin eveneens hoofdzakelijk vroeger verschenen artikelen zijn opgenomen. Naast tal van nieuwe, veelal korte artikelen in diverse bladen publiceerde hij in de jaren direct na de oorlog bovendien een algemeen overzichtswerk over de 19e-eeuwse Nederlandse schilderkunst onder de titel Een eeuw Nederlandse schilderkunst ( 1948) en een boekje over de 18e-eeuwse schilder Cornelis Troost [1947], een uitstapje naar het terrein dat hij verder grotendeels aan Staring had overgelaten. Op 10 december 1948 overleed hij in zijn woning.
Bescheiden en verlegen van aard heeft Knoef, ondanks de vele contacten die hij door zijn onderzoekingen verwierf, steeds een teruggetrokken leven geleid in zijn ouderlijk huis, waar hij aanvankelijk met zijn moeder en later alleen met een huishoudster bleef wonen. Als kunsthistoricus was hij bijzonder behulpzaam in het verstrekken van door hem verzamelde kennis en gegevens aan collega's.
Jan Knoef heeft zich door een duidelijke wetenschappelijke aanleg, een sterke speurzin en een onmiskenbaar schrijverstalent geheel autodidactisch ontwikkeld tot een kunsthistoricus die baanbrekend werk verricht heeft op het voordien nog nauwelijks ontwarde terrein der Nederlandse kunst in de eerste helft van de 19e eeuw. Daarnaast bezat hij blijkens zijn publikaties een grondige kennis van de tijdperken daarvóór en daarna. Zijn werk bestaat uit de hiervoor al genoemde boeken en uit bijna negentig artikelen, die door kennis en het grondige onderzoek dat eraan ten grondslag ligt, alsmede door de accuraatheid en nauwgezetheid van verantwoording een onmisbare basis zijn gebleken voor de bestudering van het door hem gekozen terrein.
P: Volledige bibliografie door J. G. Berkhout in Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond6e serie 2 (1949) 140-142. Nadien verschenen nog enkele postume publikaties in het Nederlandsch Kunsthistorisch Jaarboek 2 (1948-1949) 268-286 en in de Kunsthistorische mededelingen van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie 4 (1949) 46.
L: H. Gerson, in Kunsthistorische mededelingen van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie 3 (1948) 43-44; J.Q. van Regieren Altena, in Oud-Holland 63(1948) 146-148; C. Veth, in Maandblad voor beeldende kunsten 24 (1948) 310; J.G. van Gelder, in Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 6e serie 2 (1949) 138-140; H. de la Fontaine Verwey, in Amstelodamum. Maandblad voor de kennis van Amsterdam 36 (1949) 5-7; >A. Staring, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1950-1951, 131-139.
R.E.O. Ekkart
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013