Lovink, Hermanus Johannes (1866-1938)

 
English | Nederlands

LOVINK, Hermanus Johannes (1866-1938)

Lovink, Hermanus Johannes, landbouwkundige (Terborg, gem. Wisch 10-1-1866 - 's-Gravenhage 2-4-1938). Zoon van Hendrik Willem Lovink, tuinbaas, en Johanna Hendrika Mulder. Gehuwd op 27-9-1893 met Leida Aalders. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 2 dochters geboren. afbeelding van Lovink, Hermanus Johannes

Lovink viel reeds in zijn kinderjaren op door zijn heldere verstand. Nadat hij enige klassen van de lagere school te Terborg had doorlopen, werd daarom besloten hem over te plaatsen naar de Franse school te Anholt. De afstand tussen woonplaats en school moest hij dagelijks lopend afleggen langs het dal van de Oude IJssel, de kortste route, die altijd nog ca. 10 km lang was.

Na het overlijden van zijn vader, die tuinbaas was op het kasteel Wisch, kwam Lovink op 16-jarige leeftijd als leerling in dienst bij de boomkweker en tuinarchitect J. Copijn te Velp, waar hij drie jaar later tot chef werd bevorderd. Waarschijnlijk heeft hij zich reeds in deze jaren door zelfstudie verder ontwikkeld; zijn benoeming (1887) tot opzichter (tegenwoordig zou men zeggen: directeur) van de uitgestrekte landerijen en plantsoenen van de gemeente Zutphen is anders niet verklaarbaar. Ook in deze nieuwe werkkring vond hij nog gelegenheid tot studie, waarbij hij hulp kreeg van enkele leraren aan de HBS te Zutphen en van de rijkslandbouwschool te Wageningen, alsmede van enkele hoogleraren te Utrecht. Reeds in 1889 slaagde hij voor het zware examen voor de akte MO-houtteelt. Dit diploma werd, zolang het heeft bestaan,door slechts 4 kandidaten behaald. Bij gebrek aan Nederlandse bosbouwkundigen had de in 1888 opgerichte Nederlandse Heidemaatschppij een Duitse houtvester moeten aantrekken voor het ontwerpen en uitvoeren van bebossingsplannen. Toen deze na een jaar naar Duitsland terugging, zocht de voorzitter van de Heidemij, A.J. Blijdenstein, tevergeefs naar een opvolger, totdat de Zuthpense burgemeester, jhr. H.A.D. Coenen, die, evenals hijzelf, lid van de Eerste Kamer was, hem op Lovink attendeerde. Lovink werd daarop in 1891 als adjunct-directeur van de Heidemij aangesteld en in 1892 tot directeur bevorderd, nadat ook deze functie opengevallen was.

Tot de komst van Lovink had de Heidemij weinig te betekenen; men beperkte zich vrijwel uitsluitend tot het maken van propaganda en het geven van adviezen. Het aantal opdrachten voor het uitvoeren van werken was uiterst gering, omdat de grondbezitters vooralsnog een afwachtende houding aannamen. Lovink bracht een totale verandering in deze situatie. Hij riep een werkapparaat in het leven, waarvoor hij het leidinggevend personeel in Duitsland liet opleiden. Voor de scholing van het lagere personeel richtte hij een cursus op. Overal in het land hield hij lezingen om bekendheid te geven aan de mogelijkheden die de Heidemij nu kon bieden. Het aantal opdrachtgevers (particulieren, het Rijk en de lagere overheden) groeide nu snel. Weldra beperkte het werk van de Heidemij zich bij de ontginning van woeste gronden niet meer alleen tot bebossing, maar breidde het zich uit tot aanleg van bouw- en weiland, grondverbetering en bevloeiing. Door het toedoen van Lovink kreeg de cultuurtechniek een grote plaats in de werkzaamheden. Belangrijke projecten waren o.a. ontginningen in de Peel, het vastleggen van de stuifzanden bij Kootwijk en de bebossing van de staatsduinen onder Schoorl en op Texel. Tijdens zijn directoraat werd ook begonnen met de bevordering van de zoetwatervisserij. Alles wat hij ondernam scheen te slagen, en toen in 1899 het Staatsbosbeheer werd ingesteld, werd Lovink naast zijn directoraat van de Heidemij tevens hoofd van deze overheidsdienst. De grondslagen van de organisatie van beide instellingen, die door hem werden gelegd, waren zo hecht dat zij tot de Tweede Wereldoorlog in principe onveranderd zijn gebleven.

Omstreeks 1900 volgde Lovink gedurende korte tijd colleges aan de universiteit van Tübingen met het doel de doctorstitel te verwerven. Daar ontmoette hij de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid J.C. de Marez Oyens. Deze kennismaking heeft ertoe geleid dat Lovink in 1901 benoemd werd tot directeur-generaal van den Landbouw. Als zodanig stond hij aan het hoofd van een afdeling die hij uitbreidde tot een meer zelfstandige, nog steeds bestaande, directie van de Landbouw. De staatszorg voor de landbouw verkeerde bij zijn aanvaarding van dit nieuwe ambt nog in de kinderschoenen; bij zijn ontslag, 8 jaar later, liet hij een uitstekend functionerende organisatie na en waren tal van netelige kwesties opgelost. Door een ingrijpende reorganisatie en de verstrekking van de daarvoor noodzakelijke financiën bracht hij de rijkslandbouwschool te Wageningen op wetenschappelijk niveau, zodat de verheffing tot Landbouwhoogeschool slechts een kwestie van tijd werd. Met even krachtige hand greep hij in bij de Rijksveeartsenijschool te Utrecht, die gebukt ging onder ernstige tegenstellingen tussen directeur en leraren. Ook hier bracht hij het onderwijs op academisch niveau. Voorts bevorderde hij de oprichting van de Rijkszuivelschool te Bolsward alsmede die van een groot aantal landbouwwinterscholen en stelde hij land- en tuinbouw-cursussen in. Talrijke onderzoekinstellingen op het gebied van de landbouw kwamen tijdens zijn directoraat tot stand, zoals het rijkslandbouwproefstation te Groningen, het rijkszuivelstation te Leiden, de Phytopathologische (thans: Plantenziektekundige) Dienst te Wageningen en de rijksseruminrichting te Rotterdam. Landbouwconsulenten (de latere landbouwattachés) werden aan de Nederlandse gezantschappen toegevoegd om de afzet van Nederlandse agrarische produkten in het buitenland te stimuleren. Daartoe dienden ook maatregelen op het gebied van keuring van voor uitvoer bestemd vlees en zuivelprodukten. Voorts bereidde hij de wetgeving voor met betrekking tot de afschaffing van tienden, opsporing van vervalsing van veevoeder, meststoffen en zaaizaden en de bestrijding van de rundveetuberculose. Van zijn nevenfucties in deze periode dienen het voorzitterschap van de Heidemij en van de belangrijke Staatscommissie voor de Landbouw te worden genoemd.

In 1909 volgde zijn benoeming tot directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel in Nederlandsch-Indië. In deze functie, waarin hij als hoofd van het departement rechtstreeks onder de gouverneur-generaal stond, kwamen zijn organisatorische gaven opnieuw tot hun recht. Zijn activiteit was hier eveneens gericht op de bevordering van landbouwonderwijs en -voorlichting, vooral ten behoeve van de inheemse bevolking. Hij gaf o.m. de stoot voor de oprichting van een Bosbouwproefstation en van een Instituut voor plantenziekten en cultures en centraliseerde het wetenschappelijk onderzoek bij 's Lands Plantentuin. Voor het boswezen kwam een nieuw reglement tot stand en werd een begin gemaakt met het beheer van de ruim 120.000.000 ha bos in de gewesten buiten Java.

Na zijn repatriëring wegens gezondheidsredenen (1918) was hij enige tijd commissaris-generaal voor de landbouwproduktie. Van 1923 tot 1933 bekleedde hij het ambt van burgemeester in Alphen a/d Rijn, een functie die hij combineerde met het lidmaatschap (Christelijk-Historische Unie) van de Tweede Kamer (1922-1937). Daarnaast werd hij lid en meestal voorzitter van talloze commissies en besturen, zoals van de Staatscommissie van Advies inzake Ontginning van woeste gronden, de Zuiderzeeraad, de Staatscommissie tot bestudering der toekomstige baten van de Zuiderzeedrooglegging, de Commissie van advies tot herziening van het tarief der invoerrechten, het College van curatoren van de Landbouwhoogeschool, de Visscherijraad, het College voor de Visscherijen, de Hollandsche Maatschappij van Landbouw, de Nederlandsche Heidemij, de Nederlandsche Tuinbouwraad enz. enz. Voor het schrijven van veel publikaties heeft hem de tijd ontbroken. Hij schreef slechts een beperkt aantal kleine artikelen, merendeels voor het Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij. Zelfs uit deze uiterst kort gehouden samenvatting van Lovinks carrière komen enkele van zijn belangrijkste eigenschappen naar voren: zijn enorme werkkracht, creativiteit en organisatietalent. Reeds in 1896 getuigde de ondervoorzitter van de Heidemij van hem: 'Qui va toujours et n'est pas encore fatigué' (F. Coppée, Le Passant). Zijn werkwijze bestond in het uitzetten van de grote lijnen, waarlangs hij met vaste hand en doelbewust, ver vooruitziende in de toekomst, de uitvoering leidde.

Moeilijkheden ging hij nooit uit de weg. Zijn grote liefde en enthousiasme voor zijn werk wist hij op anderen over te dragen. Zijn medewerkers koos hij met zorg. Bij het inwinnen van informatie over personen was een van zijn stereotiepe vragen: 'Denkt hij landbouw?' Hij ontzag zichzelf nooit, maar was voor anderen toegeeflijk en liet hen van zijn waardering blijken. Hoe hoog hij ook op de maatschappelijke ladder klom, hij bleef bescheiden en innemend.

Steeds heeft hij een oprechte persoonlijke belangstelling getoond voor al degenen, van hoog tot laag, met wie hij in aanraking kwam. Hij hield veel van muziek, zijn vrouw leerde hij kennen op een zangvereniging in Zutphen. Tijdens zijn burgemeesters-jaren hield hij, met behulp van een koffergrammofoon, voordrachten voor arbeidersverenigingen over muziek. Zijn geloof, hij was Ned. Hervormd, was het richtsnoer voor al zijn handelen. Tijdens zijn leven heeft hij in brede kring grote waardering ondervonden. Naast hoge binnen- en buitenlandse onderscheidingen vielen hem vele erelidmaatschappen, plaquettes en medailles ten deel. In 1914 werd hem het eredoctoraat in de staatswetenschap toegekend door de Groninger universiteit. Voorts werden een tarweras, een elektrisch gemaal, een proefboerderij in de IJsselmeerpolders en vele straten naar hem genoemd. Een door Jan Sluijters geschilderd portret van Lovink bevindt zich in het hoofdbureau van de Heidemij in Arnhem. Voor dit gebouw staat zijn borstbeeld, dat in 1941 door Grada Rueb in opdracht van de Heidemij werd gemaakt.

L: F. Netscher, 'H.J. Lovink', in De Hollandsche Revue 13 (1908) 261-272; [S.] Koenen, in Cultura 21 (1909) 587-589; [J.P.] v[an] L[onkhuyzen], in Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij 48 (1936) 1-6; 'Dr. H.J. Lovink', in NRC, 9-1-1936 av.; K., 'Dr. H.J. Lovink †', in Hollandsch Land-bouwweekblad4 (1938) 14 (8 april) 2; N.N., 'Levensbeschrijving van dr. H.J. Lovink', ibidem, 2-3; E. [H.] K [relage], in Weekblad voor de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij voor tuinbouw- en plantkunde 12 (1938) 16 (16 april) 138; Th.G. van Alphen, in Landbouw. Landbouwkundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 14 (1938) 195-196; J. [C.A.M.] van de Mortel, in Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij 50 (1938) 4 (april) 109-110; 'Dr. H.J. Lovink', in Nederlandsch Bosbouw-tijdschrift 11 (1938) 185-188; Van Gildestein naar Uithof. 150 jaar diergeneeskundig onderwijs in Utrecht. Door C. Onringa [et al.] (Utrecht, 1971) 1,251-254.

I: Website Erfgoed Utrecht: http://www.erfgoed-utrecht.nl/detail.aspx?id=195511 [3-6-2008].

J.M.G. van der Poel


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013