© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: C. Fasseur, 'Rees, Daniel François Willem van (1863-1934)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/rees [12-11-2013]
REES, Daniel François Willem van (1863-1934)
Rees, Daniel François Willem van, vice-president van de Raad van Ned.-Indië (Soerabaja (Ned.-Indië) 11-3-1863 - Montreux (Zwitserland) 30-10-1934). Zoon van Otto van Rees, gouverneur-generaal van Ned.-Indië, en Johanna Sara Wilhelmina van Braam Morris. Gehuwd op 25-7-1889 met Eelcoline Pruijs van der Hoeven. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren.
Van Rees' vader zag een lange en eervolle Indische ambtelijke loopbaan als resident, lid en vice-président van de Raad van Indië in 1884 bekroond met zijn benoeming tot gouverneur-generaal. Het lag dan ook voor de hand dat de zoon zijn voetsporen zou willen drukken. Na een middelbare schoolopleiding aan het gymnasium Willem III te Batavia en aan de HBS te 's-Gravenhage, liet hij zich in 1879 inschrijven aan de Indische Instelling te Delft. In 1882 legde hij het grootambtenaarsexamen af, waarna hij nog dat zelfde jaar als aspirant-controleur bij het Binnenlands Bestuur op Java werd geplaatst met als standplaats de afdeling Buitenzorg. Van Rees' ambities bleken echter meer in het bureau- dan in het zuivere bestuurswerk te liggen. In 1887 werd hij verbonden aan de Algemeene Secretarie (waar zijn vader precies een halve eeuw eerder zijn carrière als klerk begonnen was), vanaf 1888 als hoofdcommies, sinds 1891 als referendaris. In 1896, aan de vooravond van zijn eerste Europees verlof, kwam zijn bevordering af tot gouvernementssecretaris. Van Rees hield zich in deze jaren in het bijzonder bezig met vraagstukken die samenhingen met de inhuur van gronden van de bevolking door de suikerfabrieken op Java. Zo ontwierp hij de (nieuwe) Grondhuurordonnantie van 1895 met haar uitvoeringsvoorschriften, waarin een middenweg werd gezocht tussen de belangen van de bevolking en de fabrikanten. Ook na zijn terugkeer naar Indië bleef Van Rees nauw betrokken bij de agrarische wetgeving. Zo werd hij in 1898 te zamen met de hoofdinspecteur der cultures, H.J.W. van Lawick van Pabst, in commissie gesteld om onderzoek te doen omtrent de wijze waarop de Grondhuurordonnantie werd nageleefd. Dit onderzoek leidde in 1900 tot een herziening van die regeling. De neerslag van Van Rees' activiteiten is te vinden in diverse voor de dienst gedrukte ambtelijke nota's (een overzicht in Lijst van gedrukte geschiedkundige nota's, samengesteld met gebruikmaking van tot het Regeeringsarchief behoorende bescheiden. Batavia, 1905). Aan verschillende van die nota's werd medewerking verleend door de hem in 1898 toegevoegde controleur S. de Graaff, de latere minister van Koloniën. Een ander groot onderzoek in commissieverband waarvan Van Rees de leiding had, was dat naar het pauperisme onder de (Indo-)Europese bevolkingsgroep: zie De staatsarmenzorg voor Europeanen in Nederlandsch-Indië (Batavia, 1902) en Het pauperisme onder de Europeanen in Nederlandsch-Indië (Batavia, 1902, 1901. 2 dl.). Op deze lijvige maar door de gegevens die zij bevatten, onder andere over de sociale toestanden in het Indische leger, interessante stukken volgde in 1903 het Rapport der pauperisme-commissie.
Een doorbraak in Van Rees' loopbaan was zijn benoeming in 1903 tot directeur van Binnenlands Bestuur, waarmee hij een van de invloedrijkste ambtelijke betrekkingen in Indië ging bekleden. Zijn ster rees nog hoger toen hij in 1905 tot Algemeen Secretaris werd benoemd. Opnieuw gesecondeerd door De Graaff, die tevens zijn opvolger als directeur B.B. zou worden, heeft Van Rees voorstellen ontwikkeld voor een effectievere ambtelijke decentralisatie, onder meer door de vorming van grote gewesten (gouvernementen). Intussen was hij de bijzondere vertrouweling van gouverneur-generaal J.B. van Heutsz geworden, hetgeen onder meer bleek toen hij tijdens Europees verlof in 1905/1906 tot speciale taak kreeg de minister van Koloniën, D. Fock, voor te lichten over de denkbeelden die ten aanzien van allerlei hangende kwesties bij de landvoogd leefden. Als Algemeen Secretaris heeft Van Rees Van Heutsz ook vergezeld bij diens reis naar Atjeh einde 1907, die leidde tot het geruchtmakend ontslag van de civiel en militair gouverneur van dat gewest, generaal-majoor G.C.E. van Daalen.
Met ingang van 10-2-1908 werd Van Rees benoemd tot lid van de Raad van Indië, waarna hij slechts enkele maanden later (KB van 21 april 1908) als vice-président met de leiding van dat college werd belast. Van Heutsz had hem dan ook in uitzonderlijk warme bewoordingen voor beide functies aanbevolen; zo prees hij Van Rees als 'een superieur man', met grote stuwende kracht, helder hoofd en scherp verstand. Van Rees heeft het vice-presidentschap van de Raad tot zijn pensionering - met ingang van 3-9-1914 - bekleed. Belangrijke kwesties die in deze jaren in de Raad werden behandeld waren het optreden tegen de door E.F.E. Douwes Dekker opgerichte Indische partij en het verzoek van de Sarekat Islam in 1913 om rechtspersoonlijkheid. In beide kwesties stelde Van Rees zich nogal behoudend op.
Na zijn terugkeer naar Europa heeft Van Rees nog een prominente positie bekleed bij de Volkenbond, nadat hij in 1921 door de Raad was benoemd tot lid, later tevens vice-président van de Permanente Commissie voor de Internationale Mandaten als bedoeld in artikel 22 van het Volkenbondsverdrag. Tot de taak van deze commissie behoorde de Raad van de Volkenbond te adviseren over alle kwesties die samenhingen met het beheer van de mandaat-gebieden (vroegere Duitse en Turkse bezittingen) door de als mandatarissen aangewezen mogendheden. In die betrekking, die hij tot zijn dood in 1934 heeft vervuld, verzorgde Van Rees nog een tweedelig werk over Les mandats internationaux (Parijs, 1927-1928).
Van Rees kan gelden als de perfecte secretarieambtenaar, die de sterk centralistisch georganiseerde Indische administratie van zijn dagen tot in al haar onderdelen kende en beheerste. Daardoor was hij onmisbaar raadgever voor een Van Heutsz, die zijn verdiensten dan ook op hun juiste waarde heeft geschat. Soms echter verraadden Van Rees' voorstellen een gemis aan praktische zin, terwijl hij op het einde van zijn ambtelijke loopbaan waarschijnlijk onvoldoende oog heeft gehad voor de kracht van het Indonesische nationalisme.
A: Een collectie-Van Rees is aanwezig op het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden; zie verder de collecties J.B. van der Houven van Oordt en J.B. van Heutsz in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.
P: Verzameling van agrarische verordeningen in Nederlandsch-Indië met bijbehorende aantekeningen (Batavia, 1895.2 dl.); De bezwaren in het Indisch Tijdschrift van het Recht, betreffende de nieuwe regeling der z.g. Inlandsche grondverhuringen op Java en Madoera ('s-Gravenhage, 1897); Certains aspects du régime des mandats internationaux (Leiden, 1931). Zie voor door Van Rees uitgebrachte ambtelijke adviezen: Het onderwijsbeleid in Nederlands-Indië 1900-1940. Bew. door S.L. van der Wal (Groningen, 1963) en De opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië. Bew. door S.L. van der Wal (Groningen, 1967).
L: J.W. Naarding, Het conflict Snouck-Hurgronje-Van Heutsz-Van Daalen (Utrecht, 1938); Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië 2e dr. (Den Haag, 1939) VIII, 1701-1703.
C. Fasseur
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013