© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.J. van Herpen, 'Ritter, [jr.], Pierre Henri (1882-1962)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/ritter [12-11-2013]
RITTER, [jr.], Pierre Henri (1882-1962)
Ritter, [jr.], Pierre Henri (pseud. Rudolf Atele), journalist en letterkundige (Utrecht 16-8-1882 - Houten 13-4-1962). Zoon van Pierre Henri Ritter, hoogleraar wijsbegeerte, en Isaline Jeanne Françoise Marie Alexine Gowthorpe. Gehuwd op 2-8-1911 met Cornélie Marguérite Landré. Uit dit huwelijk werden 2 zoons en 1 dochter geboren.
Ritter groeide op in een cultureel milieu, sterk onder de invloed van een veelzijdige vader, die zijn loopbaan begon als remonstrants predikant en na een hoofdredacteurschap van het Nieuws van den Dag in 1906 hoogleraar in de wijsbegeerte te Utrecht zou worden. Al in zijn Amsterdamse gymnasiumtijd bleek in de schoolkrant Ritters schrijftalent. Aegidius Timmerman, die een schets van Ritters hand aan Lodewijk van Deyssel ter beoordeling had gezonden, ontving een waardevol advies: 'Deze jonge man heeft een zeldzame aanleg. Laat hem er voorzichtig mee zijn.' Na zijn eindexamen ging Ritter rechten studeren, eerst in Amsterdam (tot zijn kandidaatsexamen op 28 juni 1905) en vervolgens te Utrecht. Ook in zijn studententijd verloochende hij zijn schrijverstalent niet. Bijdragen van zijn hand werden sinds 1903 opgenomen door Lodewijk van Deyssel in De XXe Eeuw. In deze periode interesseerde hij zich ook voor politiek. Zo koketteerde hij in het tijdsgewricht van het 'kritisch liberalisme' na 1901 met het salonsocialisme en voelde hij zich enige tijd aangetrokken tot De Blijde Wereld- richting, die in 1902 was opgericht en religieus-socialistisch van signatuur was. In die Utrechter studiejaren werden contacten gelegd met F.C. Gerretson die grote invloed op hem heeft gehad. Ritter sloot op 14 december 1909 zijn rechtenstudie af met een promotie op stellingen, waarna hij een ambtelijke carrière zocht.
Allereerst werd hij adjunct-commies bij het Centraal Bureau voor de Statistiek, vervolgens in 1911 adjunct-commies en commies op het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel en in 1912 tweede secretaris van de Mijnraad. In die laatste kwaliteit maakte hij deel uit van een commissie tot herziening van het mijnreglement en van de commissie voor een algemeen mijnwerkersfonds. In 1916 volgde zijn benoeming tot chef van de derde afdeling van de Provinciale Griffie in Zeeland. In 1918 verliet Ritter echter de ambtelijke wereld om op 1 september van dat jaar hoofdredacteur te worden van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad. Hij schreef hierin hoofdartikelen, gemeenteraadsoverzichten en zijn wekelijkse letterkundige kroniek. Onder zijn leiding kreeg het blad landelijke bekendheid. Als liberaal van conservatieven huize streefde hij naar een toenadering van confessionelen en liberalen. Ritter voelde zich sterk verwant met de Groot-Nederlandse gedachte en liet zich inspireren door Rijkseenheidsgedachten van Gerretson, met wie hij na zijn studententijd ook nauw samengewerkt had in het belang van de Vlaamse zaak. Zo verleende hij vóór het einde van de Eerste Wereldoorlog al medewerking aan Diet-sche Stemmen, en was hij betrokken bij de oprichting van de Dietsche Bond op 23 juni 1917 in Utrecht en het Dietsch Studentenverbond op 1 juli 1922.
Ritters krant was vaak een ontmoetingsplaats voor opposanten tegen de binnen- en buitenlandse politiek. Zo verleende hij zeer veel ruimte aan tegenstanders van het zijns inziens 'onaannemelijk tractaat' met België. Veel stof deden zijn publikatie en interpretatie van documenten ter zake van een geheim Frans-Belgisch militair akkoord van 7 september 1920 in het Utrechtsch Dagblad van 23-2-1929 opwerpen. Naderhand bleek het document een falsum te zijn. Hierdoor liet Ritter zich overigens niet uit het veld slaan; hij bleef in zijn blad kritisch. Zo was hij bijvoorbeeld voor een de iure-erkenning van de Sovjetunie en beschermde hij zijn muziekrecensent Willem Pijper in diens 'muzikale oorlog' met de dirigent Jan van Gilse.
Ook buiten de krant was hij zeer actief, o.a. als bestuurslid van de Nederlandse Journalistenkring en de Vereniging van Letterkundigen, als spreker voor volksuniversiteiten en als criticus in vele tijdschriften, waaronder De Gids, Den Gulden Winckelen Eisevier's Geïllustreerd Maandblad. Zijn eerste boek. Kleine Prozastukken (1911), werd uitgegeven onder de naam Rudolf Atele. Zijn latere publikaties verschenen onder eigen naam met de toevoeging jr. Zijn romans zijn, hoewel in goed proza geschreven, van relatief geringere literaire betekenis geweest.
In 1928 kreeg Ritter bij de Algemeene Vereeniging Radio Omroep (AVRO) de leiding van de letterkundige rubriek, waarin hij al vroeg vele schrijvers liet spreken, zoals H. Marsman, J.J. Slauerhoff en Menno ter Braak. In de tweede helft der jaren '30 was hij redacteur van de Nederlandsche Bibliographie (1935-1940), De Groene Amsterdammer (1935-1937), Vox Medicorum (1935-1938), Het Liberale Weekblad (1936-1940), Het Nederlands Talenblad (1938-1940), het Nederlands Studieblad (1938-1940) en Het Moderne Bedrijfsleven (1938-1940). Eind 1933 verzochten commissarissen van het Utrechtsch Dagblad hem zijn nevenwerkzaamheden (o.a. bij de AVRO) te beëindigen zodat hij zijn volle werkkracht en arbeidstijd aan de krant kon geven. Intussen zou iemand belast worden met het toezicht op de algemene leiding ter redactie. Ritter koos toen de AVRO en kreeg per 1 februari 1934 eervol ontslag. Hij behield zijn Letterkundige Kroniek in het dagblad. In 'Een persoonlijk woord tot mijne lezers' schreef hij: 'Als rubriekleider van de AVRO, als spreker en als publicist beschikt men over een algemeen-landelijke tribune. Zulk een tribune te mogen bezetten is verleidelijk.' De AVRO verzocht hem nu zijn Boekenhalfuur wekelijks zelf te houden. Dr. P.H. Ritter jr. zou een grote populariteit verwerven als de radiospreker die met een wat geaffecteerde stem in welverzorgd, lenig en soms zelfs zwierig proza boeken aan de orde stelde. Hij zag zijn boekbeoordeling meer in een kenschetsende dan in de kritische boekbespreking (Radio Jaarboek 1932 (Amsterdam, 1932) 231). In het Utrechtsch Dagblad van 15-9-1934 verdedigde hij 'de beschrijvende en uitleggende functie van de kritiek met vermijding van te groote subjectiviteit'. Uiteraard deelde niet ieder zijn opvatting. Zo sprak Ter Braak verwijtend van 'het proclameren van de middelmaat als norm van litteratuurcritiek' (Verz. Werken IV, 299).
De bezetting eiste ook van Ritter een zware tol. Al vroeg arresteerde de bezetter hem als gijzelaar. Vier jaren bracht hij in kampen door: in oktober 1940 werd hij naar Buchenwald getransporteerd, vanwaar hij achtereenvolgens werd gezonden naar Haaren, Beekvliet en De Ruwenberg in Sint-Michielsgestel en naar Vught, waar hij in de dagen van de geallieerde luchtlandingen bij Arnhem (17 september 1944) op vrije voeten kwam en vandaar naar Utrecht fietste.
Na de oorlog kreeg Ritter een ruimere functie in de programmaleiding van de AVRO. Hij verzorgde naast zijn Boekenhalfuur een aantal andere rubrieken. Behalve dit radiowerk was hij o.a. supervisor bij Keesings Historisch Archief (1945-1949) , redacteur van Het Boek van Nu (1947-1962), redacteur van het Bureau Persbelangen (1947-1958) en van het Nederlands Studieblad, in 1952 voortgezet als Weten (1951-1954).
Op 28 september 1957 vond in de Hilversumse studio een afscheidsreceptie plaats met als eerste spreker minister-president W. Drees. Van de gemeente Utrecht ontving Ritter de zilveren stadspenning. Op 10 april 1962 verkreeg hij de J.H. Donnerprijs van de Nederlandse Boekverkopersbond, maar ziekte verhinderde hem naar de plechtigheid te gaan. Zijn opvolger bij de AVRO, Max B. Teipe, nam de prijs namens hem in ontvangst. Twee dagen later overleed de bijna 80-jarige, die zelfs op het eind van zijn leven nog zeer actief was.
A: Archief-Ritter in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage en in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek (waar de inventarisatie van vele tienduizenden brieven in bewerking is). In het Historisch Archief van de NOS bevinden zich opnamen van Ritters stem.
P: Niet-volledige bibliografie van G.H. 's-Gravesande in P.H. Ritter jr., Vertoog en ontboezeming (Utrecht, [1948]) 413-434.
L: W. Vogt, 'Dr. P.H. Ritter 65 jaar', in de Radio-bode, 17-8-1947; Anton van Duinkerken, 'Inleiding', in Vertoog en ontboezeming 5-61; Garmt Stuiveling, 'Bij de 75ste verjaardag van dr. P.H. Ritter', in Het Boek van Nu 11 (1957-1958) 1941; H.P. Schaap, in Pennoen 13 (1962) 2 (juni) 3; 'dr. P.H. Ritter j r. ter nagedachtenis', in Het Boek van Nu 15 (1961-1962) 141; 'In Memoriam', in Utrechts Nieuwsblad, 13-4-1962; Max B. Teipe, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1963-1964, 63-76; G. Provoost, 'Het Frans-Belgisch accoord van 1920 en de zaak der Utrechtse documenten in 1929', in Res publica 11 (1969) 2 (,) 327-349; Wouter Paap, Literair leven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen (Utrecht [etc., 1970]); C. Gerretson, 'Henri Ritter', in Verzamelde werken (Baarn, [1973]) I, 619-624; R.L. Schuursma, Het onaannemelijk tractaat. Het verdrag met België van 3 april 1925 in de Nederlandse publieke opinie [Groningen, 1975]. Proefschrift Utrecht; Al wat in boeken steekt. Dertig jaar radiowerk van dr. P.H. Ritter jr. bij de AVRO. Samengest. door Jan J. van Herpen (Zutphen, 1982); Adriaan van Dis, 'De Boekprediker', in NRC Handelsblad cs , 4-6-1982.
I: Website Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=ritt001 [10-5-2007] [Tekening: Gerardus Knuttel, 1942].
J.J. van Herpen
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013