© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: H.A. Wage, 'Roland Holst, Adrianus (1888-1976)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/roland [12-11-2013]
ROLAND HOLST, Adrianus (1888-1976)
Roland Holst, Adrianus (Jany), dichter (Amsterdam 23-5-1888 - Bergen (Nh) 6-8-1976). Zoon van Adrianus Roland Holst, commissionair in verzekeringen, en Maria Elisabeth van Tijen.
Roland Holst bezocht na de lagere school in Hilversum, waar het gezin zich in 1896 gevestigd had, eerst de gemeentelijke HBS in Amersfoort en vervolgens de in 1903 geopende gem. HBS in zijn woonplaats. Met het in 1906 behaalde diploma vertrok hij naar Lausanne, waar hij gedurende acht maanden als toehoorder colleges in geschiedenis en Franse literatuur volgde. Na zijn terugkeer werkte hij enkele weken op het kantoor van zijn vader, terwijl hij tevens les nam in Latijn en Grieks.
In de zomer van 1908 ging de jonge Roland Holst naar Oxford. Na enig aftasten van de mogelijkheden liet hij zich inschrijven als student in Political Economy. Nog in hetzelfde jaar debuteerde hij met gedichten in De XXe Eeuw. Zijn verblijf in Oxford is door de ontdekking van lers-Keltische literatuur van principiële betekenis geweest voor zijn dichterschap. Hij was reeds eerder onder de indruk gekomen van schrijvers als William Morris en W.B. Yeats. De belangstelling voor de eerste was aangemoedigd door Henriette van der Schalk, die in 1897 door haar huwelijk met R.N. Roland Holst, jongere en enige broer van zijn vader, zijn tante geworden was. Door het werk van Yeats én door de verhalenbundels van Lady Augusta Gregory interesseerde hij zich steeds sterker voor een Keltisch mythisch verleden dat naar zijn eigen woorden 'oude herinneringen' in hem wakker riep. Hij vond 'zijn thuisweg'. De Radcliffe Library te Oxford bood hem de kans zich dieper in deze materie in te werken. Aan zijn ouders verklaarde hij slechts voor één ding te zijn geboren: het schrijven van gedichten. Al het andere lag buiten zijn vermogen. Zijn vader zegde hem een maandgeld toe, waarvan hij zou kunnen leven zonder ooit voor geld te hoeven schrijven. Dit stelde hem in staat de hem weinig interesserende studie nog tijdens het examen in 1910 af te breken. Sedertdien wijdde hij zich uitsluitend aan de literatuur, die zowel in de Keltischmythische verhalen als in die van de Ierse Renaissance 'vibreerde en glansde van een leven' dat hem elementair leek in een getuigenis van voortijdelijke, d.i. 'tijdeloze' of'eeuwige', zielskracht.
Van januari tot mei 1911 lag hij met pleuritis in het ouderlijk huis in Hilversum. Toen hij genezen was, vertrok hij in de zomer voor verder herstel naar Lynmouth, waar hij in Shelley's Cottage tot 1914 voortaan elke zomer zou doorbrengen. Zijn eerste bundel Verzen verscheen in oktober 1911. In Lynmouth schreef hij in 1912 de gedichten die in De belijdenis van de stilte bijeengebracht zijn. Twee elementen vallen hierin op: een concentratie op de poëzie, grondslag én ferment van alles wat hij ooit schreef in een alleen zijn met zichzelf onder de bescherming van de Stilte, 'zuster' van de Schemering. Volgens de symptomen van een verlangen dat de dichter met zijn schrijvende generatiegenoten deelde, maar dat in zijn werk markante, persoonlijke trekken zou krijgen van een heimwee naar een verloren gebied, een rijk, 'voorbij de wegen' van het dagelijks bestaan. In dit laatste verschrompelden de 'velen' tot neerslachtigen of ontvleugelden, wier symbool de stad werd en in wie de herinnering aan een 'voortijd' gedoofd was. Slechts in de 'enkelen' bleef die herinnering, soms ook als voorgevoel ervaren en door Roland Holst het 'Elysisch verlangen' genaamd. In 1916 onderging hij een nieroperatie. Om zijn gezondheid te herwinnen en te stalen, ondernam hij stevige wandelingen, vooral langs de zee. Daardoor ontdekte hij het Noordhollandse Bergen, waar hij zich in 1918 voorlopig, in 1921 definitief vestigde.
Intussen was hij in 1920 redacteur voor poëzie geworden bij De Gids, een functie die hij tot 1933 zou vervullen. De bundels die hij in deze periode publiceerde, laten zien hoe poëzie en leven bij hem in groeiende mate en op volstrekt persoonlijke wijze met elkaar verbonden waren. Uit brokstukken van Keltische (en in mindere zin Griekse) verhalen schiep hij zich een eigen mythe. De kern daarvan is te vinden in De afspraak (1925), waarvan de titel de verplichting suggereert die de dichter op zich nam en die tegelijk de schuldgevoelens verduidelijkt wanneer verzaking hem van zijn wezenlijke gestalte, de 'vreemdeling', verwijderde. Van de in dit verhaal vertelde omstandigheden vormen bepaalde elementen het ritueel dat de dichter zorgvuldig onderhield: koude baden, slaap, wandelingen en alcoholische vervoering. Poëzie en proza werden geschreven vanuit een door de 'vreemdeling', de tweelingbroeder aan 'gene zijde van licht en wind', gewekt besef van een in de voortijd bepaalde bestemming van een dichterschap waaraan het leven onvoorwaardelijk trouw had te zijn. Mede daardoor komen in de verhalen dezelfde symbolen voor die in de gedichten treffen. Het ritme vertoont slechts geringe verschillen en herinnert aan de grootse monotonie van de branding. De thema's ontleende Roland Holst vaak aan de Keltische mythen. Hij paste die aan zijn voorstellingswereld aan door een in ballingschap levende, door heimwee bevlogen gestalte op aarde te situeren. Maar ook deze aardse omgeving werd soms gekleurd door het late, wel 'verwilderd' genoemde licht uit het overzeese gebied, zoals in Deidre en de zonen van Usnach (1916) en De dood van Cuchulainn van Murhevna (1951). Herhaalde malen treedt de al genoemde vreemdeling op. Hij verschijnt aan de dichter in de spiegel en wekt diens vrees voor de zelfontmoeting wanneer een te veelvoudig en te gretig vertoeven in dit vergankelijke rijk dreigt de dichter ontrouw te maken aan zijn herkomst. Behalve zulke waarschuwende momenten, houden natuurlijke elementen als zee en wind, boodschappers van het eiland der gelukzaligen, het 'Elysisch verlangen' levend.
In 1937 verschijnt Een winter aan zee, een strak gecomponeerde bundel met gedichten in een uiterst geconcentreerde - 'gebrandschatte' - taal, die vooral mee daardoor een hermetisch karakter krijgt. Niet alleen daarom, maar vooral wegens de met uiterste soberheid gehanteerde, uit vroeger werk bekende symbolen en wegens de aarzelende relevering van een verband tussen de persoonlijke diepe ervaring en de lotswisseling van het 'volk' in de donkere jaren vóór de oorlog, kan deze bundel als een hoogtepunt beschouwd worden. Erotiek en schoonheid, brandpunten van Roland Holsts levensellips, doordrongen elkaar in een korte liefdeservaring zo intens dat hun kracht de dichter tot een 'neerwaartse' inkeer dwong, die op zijn beurt de kristallen van deze poëzie naar de oppervlakte bracht. Al in 1938 werd deze bundel bekroond met de D.A. Thieme-prijs voor poëzie. In maart 1937 richtte hij, die zich anders ver hield van zulke zaken, met J. Greshoff een commissie op voor de uitgave van J.J. Slauerhoffs Verzamelde werken.
Het uitbreken van de oorlog kwam voor hem niet onverwachts, al had hij zich politiek nooit zo geëngageerd als zijn vrienden M. ter Braak en Ch. E. du Perron, die in de meidagen van 1940 stierven. Mogelijk heeft de weigerende houding van die beiden zijn standvastigheid tegenover de bezetter en zijn trawanten verstevigd. Wanneer hij gedwongen wordt zich voor de 'Kulturkammer' aan te melden, deelt hij mee zich 'naar de Politiemaatregelen van de bezettende Macht' te schikken. Waar de leiding van de Kultuurkamer echter zijn lidmaatschap moet goedkeuren, voegt hij eraan toe, dat 'Uw afkeuring door mij op hoogen prijs zal worden gesteld'. Dit noodzaakt hem tot onderduiken, eerst bij de acteur Eduard Verkade in Breukelen (1942-1944); daarna bij zijn jongste broer in Laren. Hij noemt zich gedurende die periode Erik van Tijen, met de familienaam van zijn moeder.
In de naoorlogse jaren is erkenning alom zijn deel: de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden benoemt hem in 1946 tot lid en daarna tot erelid en de gemeente Hilversum noemt in 1973 een school naar hem. Ook ontvangt hij eretekens en literaire prijzen. In februari 1927 reeds had de gemeente Amsterdam hem de tweejaarlijkse prijs voor poëzie toegekend n.a.v. zijn bundel De wilde kim. Nu volgden na de vermelde D.A. Thieme-prijs (1938), de Constantijn Huygens-prijs (1948), de P.C. Hooft-prijs (1956), de Prijs der Nederlandse Letterkunde (1958) en de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam (1961 en 1963). Wellicht was de grootste hulde de titel van 'Prins der dichters', die hij als eerste na Vondel door brede waardering kreeg toegekend. In 1962 kende de overheid hem een jaargeld - 'eregeld' - toe. Zijn nationale faam bracht de regering ertoe hem de opdracht te geven voor een tekst op het Nationaal Monument op de Dam, waarvan de onthulling op 4 mei 1956 plaatsvond.
Al die eer en roem schaadden Roland Holsts creativiteit en werkzaamheid niet. Kort na de bevrijding maakte hij van augustus 1946 tot april 1947 een reis naar Zuid-Afrika, waar hij Jan Greshoff weer ontmoette en kennis maakte met enkele belangrijke dichters, onder wie N.P. van Wijk Louw. Na terugkeer in Bergen publiceerde Roland Holst geregeld poëzie, proza en vertalingen. Zo vertaalde hij Shakespeares Richard III, in 1947 in Amsterdam gespeeld, in 1948 gevolgd door King Lear in dezelfde stad, met beide malen Albert van Dalsum in de titelrol. De laatste tekst was van oudere datum: in 1925 was het stuk in de vertaling van Roland Holst gespeeld in Valkenburg door het Antwerps gezelschap van de Koninklijke Nederlandsche Schouwburg. Voorts had hij werk van Yeats vertaald, dat pas na de oorlog gepubliceerd werd. Maar er verschenen ook nieuwe, weliswaar kleinere dichtbundels, met naoorlogs werk. Had de publieke en literaire waardering hem ten slotte zo beklemd, dat hij waande te vervreemden van zichzelf in het tussengebied van het heimwee en het verlangen? Men zou het vermoeden wanneer men de titels leest: In gevaar (1958); Omtrent de grens (1960), waarin gedichten staan die de oude symbolen geïntensiveerd ritmeren. Intussen was in 1948 en 1949 reeds het Verzameld Werk in twee delen poëzie en twee delen proza van de pers gekomen en leek steeds meer een nieuwe uitgave noodzakelijk toen er zovele latere bundels uitgegeven werden. Het in 1982 en 1983 verschenen Verzameld Werk (4 dl.) heeft nu door het overlijden van Roland Holst een definitiever karakter.
Ouderdom en ziekte moeten Roland Holst in zijn latere levensjaren gekweld hebben. Hij was graag in gezelschap de levendige en jonge causeur, bleef lang een Don Juan tegenover vrouwen en poseerde met genoegen als de goedgeklede en slanke gentleman. Dat kon alleen al door leeftijd en door fysieke klachten op den duur niet meer volgehouden worden. Sinds een depressie in 1964 hem noodzaakte tot tweemaal kuren in de Amsterdamse Valeriuskliniek, kwam hij niet meer in zijn Bergense woning terug. Ten slotte vestigde hij zich in de verzorgingsflat Frankenstate te Bergen, waar hij op 6 augustus 1976 overleed.
Roland Holsts dichterschap, zo hogelijk tijdens zijn leven geëerd, lijkt na zijn dood toch niet overschat of te zeer tijdgebonden te zijn geweest. Een grote zeggingskracht, een zeer meeslepend, zelden pompeus taalgebruik, een binnen een beperkt raam gehouden aanwending van beelden en symbolen (de zee, de meeuwen, de wolken e.d.) hebben vooral zijn poëzie, die steeds traditionele vormen behoudt, de bijzondere waarde gegeven die blijvend lijkt te zijn. Een zekere profetische inslag, waarin Roland Holst als het ware als priester en ziener zijn gedichten tot het volk van Nederland richt, geeft aan dit werk een monumentaal karakter in de Nederlandse cultuurgeschiedenis.
A: Archief-A. Roland Holst in Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage.
P: Bibliografie in kaartsysteem van de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum te 's-Gravenhage alsmede in Roland Holst, ten afscheid. [Samengest. door W. Rademaker et al.] (Amsterdam, 1977) en Verzameld Werk (Amsterdam, 1981-1982). Selectie van de belangrijkste werken:
Poëzie: De wilde kim (1925); In memoriam Charles Edgar du Perron en Menno ter Braak (1940); In ballingschap [1948]; Onderhuids (1963). Proza: Over den dichter Leopold (1926); Het elysisch verlangen (1928); Tusschen vuur en maan (1932); Uit zelfbehoud (1938); Eigen achtergronden [1944]; Bezielde dorpen (1957).
L: Behalve afzonderlijk verschenen werken en publikaties in tijdschriften en weekbladen over Roland Holst te vinden in Roland Holst, ten afscheid; M. Draak, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1976-1977, 25-32; A.L. Söteman, 'Over de vorming van een literair symbool: De meeuwen van A. Roland Holst', ibidem, 1977-1978, 3-13; L.H. Mosheuvel, Een roosvenster... (Groningen, 1980); A. Roland Holst, Ik herinner mij. Radiogesprekken met S. Carmiggelt. Bezorgd door D. Kroon ('s-Gravenhage, 1981); A. Roland Holst. 1e dr. en 4e dr. (Amsterdam, 1958 en 1983). Schrijvers prentenboek: 1.
I: Jan van der Vegt, A. Roland Holst. Biografie (Baarn 2000) afbeelding 99 [Foto: Carel Willink, 1948].
H.A. Wage
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013