© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: J.F.M.C. Aarts, 'Rutten, Franciscus Josephus Theodorus (1899-1980)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/rutten [12-11-2013]
RUTTEN, Franciscus Josephus Theodorus (1899-1980)
Rutten, Franciscus Josephus Theodorus, hoogleraar psychologie en minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (Schinnen 15-9-1899 - Lopik 21-4-1980). Zoon van Renier Rutten, hoofd van een school, en Maria Hubertina Josephina Douven. Gehuwd op 15-1-1927 met Hilda Cornelia Elisabeth Leen. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 4 dochters geboren.
Rutten ging na de voltooiing van een studie voor onderwijzer en een gymnasiumopleiding in 1921 in Utrecht Nederlandse letteren en psychologie studeren; in elk van beide richtingen legde hij het doctoraal examen cum laude af. Een psychologiestudie was in Nederland sedert 1921 mogelijk door middel van een doctoraal examen wijsbegeerte met als hoofdvak psychologie, en Rutten behoorde tot de eersten die van die gelegenheid gebruik maakten. Beide studies werden afgesloten met een dissertatie, een over Felix Timmermans, waarop Rutten in Leuven in 1928 bij Boon summa cum laude promoveerde, en een met de titel Psychologie der waarneming. Een studie over gezichtsbedrog, waarop hij in 1929 te Utrecht bij F.M.J.A. Roels cum laude promoveerde.
In 1926 werd Rutten assistent van de buitengewoon hoogleraar in de psychologie F. Roels aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen 'voor het geven van oefeningen in praktische zielkunde'. In 1931 volgde hij Roels daar als buitengewoon hoogleraar op. Twee jaar later werd hij gewoon hoogleraar. Met een onderbreking voor een vierjarig ministerschap bleef hij deze functie tot 1970 vervullen; een aanbod om in 1946 hoogleraar in Utrecht te worden wees hij af. In de jaren 1929/1930 maakte hij studiereizen naar verschillende centra van psychologiebeoefening in Europa: Parijs (H. Piéron), Wenen (Karl en Charlotte Bühler), Leipzig (H. Volkelt) en Marburg (E. R. Jaensch) als ook naar de Kellerinstituten voor delinquenten in Denemarken.
In Nijmegen had Rutten als eerste gewoon hoogleraar in de psychologie de taak dat wetenschapsgebied van de grond te krijgen. Hij bouwde daartoe met bescheiden middelen een laboratorium op, waar hij het toen nog kleine aantal studenten kon opleiden. Tijdens de oorlogshandelingen in september 1944 werd dit laboratorium verwoest. Na de oorlog is Rutten opnieuw aan de opbouw van een laboratorium begonnen, nu in personeel en in materieel opzicht op aanzienlijk grotere schaal. Naast Rutten werden andere hoogleraren benoemd; het aantal afstudeerrichtingen werd uitgebreid met terreinen die voor de Nederlandse psychologiebeoefening nieuw waren, zoals de psychologische functieleer, de mathematische psychologie, de godsdiensten cultuurpsychologie en de fysiologische psychologie. Voor Rutten bestond de taak als hoogleraar vooral uit het enthousiasmeren van studenten en afgestudeerden voor de psychologie en haar praktische toepassing. Dat hij hierin slaagde is onder meer gebleken uit een voor deze periode groot aantal dissertaties (35) die hij als promotor begeleid heeft; vier daarvan werden vóór 1940 afgerond.
Tegenover vele ontwikkelingen in de psychologie stond Rutten heel positief. Gereserveerd, zo niet afwerend was zijn houding echter tegenover de psychotherapie. Tot een openlijke stellingname t.o.v. de in Nijmegen in de jaren vijftig ontwikkelde opvattingen inzake psychotherapie (A.A.A. Terruwe, W.J.A.J. Duynstee), die onder meer geleid hebben tot een visitatie door S. Tromp S.J. vanwege de Vaticaanse Curie, heeft Rutten zich niet laten verleiden. Bij de opbouw van de opleiding heeft Rutten wel rekening gehouden met opvattingen van de katholieke kerk, o.a. over de vrije wil, waaraan geen afbreuk mocht worden gedaan door een deterministisch gerichte psychologie. Conflicten met de leiding van deze kerk en met katholieke organisaties heeft Rutten echter steeds weten te vermijden. Een wetenschappelijke school heeft Rutten niet willen vormen: daarvoor stond hij te relativerend tegenover de wetenschapsbeoefening. Niettemin beschouwden velen zich als zijn leerling en hebben enkele tientallen van hen als hoogleraar een vooraanstaande functie in de wetenschapsbeoefening verworven.
Rutten had een eigen visie op de psychologiebeoefening. Hij stelde het zelf observeren van het menselijk gedrag uitdrukkelijk voorop, en ook aan waarnemingen neergelegd in de literatuur hechtte hij grote betekenis, zowel om het waargenomene zelf als om de wijze waarop het beschreven werd. Theorievorming achtte hij nuttig, maar hij was er beducht voor dat theoretische uitgangspunten vroegtijdig een open oog voor de verschijnselen zouden belemmeren. De praktische mensenkennis zoals neergelegd in levenswijsheden, vormde een andere inspiratiebron. Ten slotte was voor Rutten de praktische betekenis van het psychologisch onderzoek een wezenlijk element van zijn visie op de psychologie en hij waardeerde ontwikkelingen binnen de psychologie steeds ook wegens hun maatschappelijke relevantie. In Ruttens geschriften komen deze visie en werkwijze tot uitdrukking in korte zinnen en een helder beeldend taalgebruik, dat de lezer of toehoorder direct pakt. Naast een klein aantal wetenschappelijke studies publiceerde Rutten vele voordrachten die hij voor allerlei maatschappelijke organisaties heeft gehouden. Rutten was vindingrijk in het zoeken naar bruikbare oplossingen voor concrete praktische problemen van mensen; zo is de vibratiemethode in het doofstommenonderwijs een voorbeeld van de wijze waarop Rutten zijn waarnemingen wist te benutten. Om die praktische betekenis van de psychologie voor de samenleving uit te breiden heeft Rutten op velerlei terrein initiatieven genomen. Hij achtte instituten nodig waar ouders die raad en hulp nodig hadden bij de opvoeding van hun kinderen terecht konden; zo ijverde hij voor de oprichting in 1934 van het pedologisch instituut 'St. Joseph' te Nijmegen. Ter bevordering van het onderzoek op het gebied van de opvoeding en de ontwikkeling van de jeugd was hij in 1948 medeoprichter van het Hoogveld-Instituut te Nijmegen. Ook was hij betrokken bij de oprichting van enkele landelijke stichtingen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling: de Katholieke Montessoristichting, de Katholieke Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid en de Katholieke Centrale voor Studie en Research ten behoeve van de opvoeding en het onderwijs in Nederland. Voor advisering en voorlichting aan jongeren op het gebied van studie en beroep, en ook voor advisering van ondernemingen bij de selectie van personeel richtte Rutten het Gemeenschappelijk Instituut voor Toegepaste Psychologie te Nijmegen op. Voorts was hij adviseur van verscheidene ondernemingen, zoals de Staatsmijnen en de Scheepvaartvereniging Zuid in Rotterdam.
Aan de ontwikkeling van vakopleidingen had Rutten vele bijdragen geleverd. Direct na de Tweede Wereldoorlog heeft hij een opleiding ontworpen, gericht op een versnelde scholing voor bouw- en werktuigkundige functies in de bouw; deze werkzaamheid leidde, via een observatie van de essentiële handelingen in de desbetreffende functies, tot een systeem dat later op het gebied van de beroepen-classificatie ook buiten Nederland bekendheid heeft gekregen als de 'methode van Nijmegen'. Hij legde de grondslag voor de eerste opleiding voor beroepskeuze-adviseurs, voor een ondergrondse vakschool van mijnwerkers, voor een opleiding van havenarbeiders in Rotterdam, welke haven- en vervoersscholen in 1969 zijn omgedoopt tot Prof. Ruttenschool, voor een kaderopleiding voor het toerisme in Breda. In de periode van 1959 tot 1961 was Rutten een van de projectleiders van een internationaal onderzoek in de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal naar de psychologische factoren van het veroorzaken van ongevallen. Rutten deed al dat werk niet alleen, maar betrok studenten en afgestudeerden bij de aanpak van de desbetreffende problematiek, en wist zo een speciale verbinding te leggen tussen wetenschap en praktijk.
Rutten had zitting in verscheidene op nationaal vlak werkzame commissies ter advisering van de regering inzake de herziening van het ondernemingsrecht en van het hoger onderwijs, vaak als voorzitter. Toen bij de formatie van 1948 van het kabinet-Drees-Van Schaik een lid van de Katholieke Volkspartij (KVP) voor de portefeuille van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gezocht werd, viel het oog op Rutten en werd hij voor de gehele duur (1948-1952) van het kabinet-Drees-Van Schaik en het ministerie-Drees minister. Zijn ministerschap is vooral bekend om het onderwijsplan-Rutten, dat in 1951 is uitgebracht en dat voor een deel aansloot bij aanzetten in het rapport-Bolkestein (1946). In deze Nota betreffende onderwijsvoorzieningen wordt een nieuwe opzet geschetst voor het kleuter-, lager en middelbaar onderwijs; de nota vormt 'een leidraad vanuit onderwijskundig gezichtspunt'. Enkele belangrijke onderwijskundige aspecten hieruit zijn: de noodzaak technische vakken in het algemeen vormend voortgezet onderwijs op te nemen; de mogelijkheid examens niet in hun geheel, maar voor groepen van vakken af te leggen, zodat meer differentiatie in einddiploma's ontstaat; een brugperiode voor een groot gedeelte van het voortgezet onderwijs en terugdringen, zo niet afschaffing, van het toelatingsexamen; het voortgezet onderwijs zou meer aansluiting dienen te krijgen bij werkvormen van de jeugdbeweging, waardoor teamwork werd bevorderd. Van grote betekenis is gebleken het voorstel voor de opzet van een vierjarige school voor voortgezet onderwijs met algemene doeleinden (de zg. algemene middelbare school of AMS), waarin, na een gemeenschappelijke basis van twee jaar, twee richtingen worden onderscheiden met als kernvakken drie vreemde talen met mathematisch-fysische vakken dan wel maatschappelijke vakken. Het einddiploma van deze school zou toegang geven tot wat met de aanvaarding van de Wet op het voortgezet onderwijs in 1963 het hoger beroepsonderwijs is genoemd.
De nota heeft veel discussie uitgelokt; een vierjarige middelbare school zou nivellering van het niveau van het onderwijs bevorderen; ook vreesde men dat het middelbaar onderwijs zich te sterk zou aanpassen aan de eisen van het beroepsleven. Rutten heeft zijn onderwijsplan in 1952 uitgewerkt in enkele wetsontwerpen. Zijn partijgenoot en opvolger J.M.L.Th. Cals, die door Rutten als staatssecretaris was aangetrokken, heeft deze problematiek samen met de eerste vrouwelijke staatssecretaris, A. de Waal, verder ontwikkeld. In tegenstelling tot Rutten werkte Cals naar een wet voor het gehele voortgezet onderwijs, en rekening houdend met de kritiek die de onderwijsnota van Rutten had uitgelokt werden ook uitdrukkelijk de bestuurlijke en legislatieve aspecten van de oprichting van scholen in het wetsvoorstel uitgewerkt. Dit wetsvoorstel heeft, na vele amenderingen, in 1963 kracht van wet gekregen. Ook nadien, vooral voor de toelichting van de grondslagen van een middenschool, wordt verwezen naar het onderwijsplan-Rutten.
In de lijn van zijn eerder werk voor het beroepsonderwijs en ook vanwege het regeringsbeleid ten behoeve van de industrialisatie heeft Rutten als minister het technisch onderwijs sterk bevorderd en het aantal opleidingsscholen op dat terrein belangrijk uitgebreid. Voorts heeft Rutten tijdens zijn ministerschap de culturele samenwerking met andere landen (vooral in het kader van UNESCO) bevorderd en er speciaal aan gewerkt dat ambtenaren en vertegenwoordigers van het Nederlandse onderwijs zich in het buitenland gingen oriënteren, hetgeen voordien zelden voorkwam. Van de wetgevende arbeid van Rutten verdient ten slotte zeker vermelding de indiening en de totstandkoming in 1950 van de Wet tot bevordering van het zuiver-wetenschappelijk onderzoek (ZWO).
Na zijn terukeer in Nijmegen heeft Rutten in 1956 leiding gegeven aan een internationaal project over menselijke verhoudingen dat in Nederland een werkcongres organiseerde waaraan ruim 200 wetenschapsbeoefenaars en vooraanstaande personen uit bedrijfsleven, overheid en gezondheidszorg deelnamen. Ook in de internationale organisatie op dit gebied (de World Brotherhood) heeft Rutten als lid van de General Assembly bijgedragen. Zijn motivatie daartoe kwam voor een belangrijk deel voort uit de opvatting dat een verlevendigd besef voor de ander als evenmens noodzakelijk was geworden; goede menselijke verhoudingen bleken voor de enkeling evenzeer als voor de samenleving van essentieel belang. De beweging wilde door onderzoek, ontwikkelingswerk en door de versterking van het morele besef aan de problematiek aandacht geven. Rutten werkte ook in eigen land als redacteur aan twee bundels over deze problematiek met als titel Menselijke verhoudingen (Bussum, 1955, 1957).
Samengevat ligt de betekenis van Rutten in de opbouw van de psychologie als universitaire studie in Nederland, en in Nijmegen in het bijzonder, en voorts in het bevorderen van praktische toepassingen van de psychologie op het terrein van de opvoeding, het onderwijs en het bedrijfsleven en ook op meer algemeen maatschappelijk vlak. Als minister gaf hij opnieuw impulsen aan de onderwijsvernieuwing die bij zijn opvolgers haar beslag kreeg. Hij was bij uitstek effectief in het ethousiasmeren van de velen die hem in zijn maatschappelijke functies ontmoet hebben.
A: Archief-Rutten in het Psychologisch Laboratorium van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
P: Bibliografie in hieronder genoemd artikel van Th.G.G. Bezembinder in De Psycholoog 15 (1980) 315-317.
L: Ph.J. Idenburg, Schets van het Nederlandse schoolwezen 2e herz. dr. (Groningen, 1964); Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1973. Een documentenboek onder red. van A.F. Manning et al. (Bilthoven, 1974); L.K.A. Eisenga, Geschiedenis van de Nederlandse psychologie (Deventer, 1978); R. Abma, 'Psychologie en katholicisme: een episode uit de geschiedenis van de Nijmeegse psychologie', in Tijdschrift psychologie & maatschappij 1979, 7 (april) 35-65; Th.G.G. Bezembinder, in De Psycholoog 15 (1980) 309-317; W.J. Berger, in Nederlands Tijdschrift voor de psychologie en haar grensgebieden 35 (1980) 315-318; R. Abma, Methodisch zonder confessie. Uit de geschiedenis van de Nijmeegse psychologie (Nijmegen, 1983).
I: Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen, Collectie personen: afb. 3a321.
J.F.M.C. Aarts
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)Laatst gewijzigd op 12-11-2013