Vorrink, Jacobus Jan (1891-1955)

 
English | Nederlands

VORRINK, Jacobus Jan (1891-1955)

Vorrink, Jacobus Jan (Koos), socialistisch politicus (Vlaardingen 7-6-1891 - Amsterdam 19-7-1955). Zoon van Johannes Jacobus Vorrink, directeur Algemeene Boter Centrale, en Adriana Cornelia Dobbelaar. Gehuwd op 13-7-1916 met Irene Hendrika Elisabeth Bergmeijer. Uit dit huwelijk werden 2 dochters geboren. afbeelding van Vorrink, Jacobus Jan

Vorrink studeerde, na de ULO in Vlaardingen doorlopen te hebben, van 1907 tot 1911 aan de rijkskweekschool voor onderwijzers te Haarlem, een studie die hij met uitstekend resultaat voltooide. Zijn kwekelingentijd is voor zijn verdere ontwikkeling van grote betekenis geweest doordat hij lid en vervolgens secretaris werd van de Kwekelingen Geheel Onthouders Bond (KGOB). Deze KGOB was een jeugdbeweging met verder strekkende idealen dan alleen de drankbestrijding: de geheelonthouding maakte er deel uit van een algeheel streven naar vernieuwing van de persoonlijkheid en verwerping van de burgerlijke cultuur en haar waarden. Bij zijn KGOB-lidmaatschap en weldra bij zijn socialisme ging het Vorrink om de verdediging van geestelijke en zedelijke waarden die hij door de moderne kapitalistische maatschappij bedreigd achtte. Van 1912 tot 1920 was Vorrink onderwijzer, eerst in Vlaardingen, later in Amsterdam, echter met een onderbreking van vier jaar tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen hij als luitenant bij de Landstorm gemobiliseerd was. In 1918 werd Vorrink lid van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) en vanaf november 1918 redigeerde hij samen met A.M. de Jong en Piet Schuhmacher het maandblad voor jongeren De Nieuwe Stem, dat een onafhankelijk socialistische koers voer, doch in oktober 1919 zijn verschijning moest staken.

Een belangrijke periode in Vorrinks leven begon toen hij op 1 november 1920 bezoldigd secretaris werd van de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC), de in 1918 opgerichte jeugdorganisatie der SDAP. Op 11 mei 1924 werd hij voorzitter; tot dan toe was het voorzitterschap bekleed door R. Stenhuis, de voorzitter van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NW), die enig toezicht op de nieuwe situatie wilde uitoefenen. In november 1924 verwisselde Vorrink het voorzitterschap van de AJC voor dat van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, maar deAJC, waarvan hij bestuurslid bleef, liet hem niet los en in mei 1927 keerde hij terug als voorzitter van de jeugdorganisatie. Als bezielend organisator, spreker en schrijver (hij redigeerde jarenlang ook het AJC-orgaan Het Jonge Volk en schreef talrijke brochures) was Vorrink van 1920 tot minstens 1934 de ziel van de AJC. De stijl van de organisatie (een bepaald soort kleding, de kampeergebruiken, volksdansen en volksliederen, onthouding van alcohol en tabak) weerspiegelde Vorrinks ideaal van een nieuwe socialistische cultuur, die bij de jeugd zou moeten beginnen. Ook internationaal kwam hij voor zijn denkbeelden op, als bestuurslid (vanaf 1921) en voorzitter (vanaf 1929) van de Socialistische Jeugd Internationale.

Hoewel de AJC, anders dan oudere socialistische jeugdorganisaties, geen politieke oppositie binnen de SDAP voerde, stuitte zij bij de partijleiding aanvankelijk toch op veel weerstand. Vorrink was dan ook in zoverre oppositioneel dat hij de SDAP te eenzijdig economisch georiënteerd vond en er de zorg voor culturele vernieuwing miste; vanaf het eind der jaren twintig kwam hij daarbij sterk onder invloed van het ethisch gefundeerde socialisme van Hendrik de Man. Vanuit die kritische houding werkte hij een tijdlang nauw samen met de oppositioneel ingestelde Stenhuis. In het politieke klimaat van de jaren dertig echter wonnen Vorrinks denkbeelden aan invloed, en zo werd hij, zij het niet zonder aanvankelijke tegenstand, op het Paascongres van 1934 als opvolger van J. Oudegeest tot voorzitter van de SDAP gekozen. Aan zijn werk in de AJC kwam daarmee een eind, al bleef hij een gevierd spreker op haar bijeenkomsten.

Diep geschokt door de overwining van het nationaal-socialisme in Duitsland, pleitte Vorrink na 1933 krachtig voor een loslaten door de SDAP van haar antimilitaristische standpunt en van haar afwijzende houding jegens het Oranjehuis. Het nieuwe partijprogramma van 1937 was voor hem een stap in de goede richting. Maar geleidelijk groeide bij hem de overtuiging dat de SDAP als arbeiderspartij verouderd was en zou moeten plaats maken voor een volkspartij, waarin gelovigen en ongelovigen gelijkelijk zich thuis zouden kunnen voelen en alle dogmatische resten van de idee van klassenstrijd weggevallen waren. Vanaf 18 september 1935 was Vorrink lid van de Eerste Kamer, waar hij zich vooral met buitenlandse zaken bezighield. Bekend is vooral de interpellatie die hij op 11 januari 1938 hield en die felle kritiek bedoelde uit te oefenen op de feitelijke erkenning van de Italiaanse verovering van Ethiopië door de Nederlandse regering. Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog sympathiseerde hij fel met de geallieerden. Nederlands neutraliteitspolitiek werd door hem slechts met tegenzin aanvaard.

Tijdens de mei dagen van 1940 was Vorrink kapitein bij de Burgerwacht in Amsterdam. Hij wekte op om de hoofdstad tot het uiterste te verdedigen, maar na het bericht van de capitulatie sloeg zijn stemming om naar vertwijfeling en nog op 14 mei deed hij een vergeefse poging om naar Engeland over te steken. Spoedig hervond hij zijn geestkracht. Een poging van de tot 'commissaris voor de marxistische partijen' aangestelde NSB'er M.M. Rost van Tonningen om hem voor het nationaal-socialisme te winnen - op 23 juli 1940 voerde Rost daartoe een lang gesprek met Vorrink en de SDAP-secretaris Kees Woudenberg - stuitte af op zijn volstrekte weigering. Op 30 juli gaf het partijbestuur van de SDAP onder Vorrinks aanvoering de leden het advies de nu onder Rost van Tonningen gestelde en met nazificatie bedreigde partij te verlaten.

Spoedig stortte Vorrink zich in het illegale werk (vanaf eind 1940 leefde hij als onderduiker). Hij vertegenwoordigde de SDAP samen met Willem Drees in het Politiek Convent (het clandestien overlegorgaan der grote politieke partijen) en vanaf begin 1942 in het meer uitgebreide Grootburgercomité en het vijfhoofdige dagelijks bestuur daarvan, het Nationaal Comité. Al in december 1940 was hij in contact gekomen met F.J. Goedhart (Pieter 't Hoen). Samen met hem en enige anderen ging hij de redactie vormen van het vanaf februari 1941 verschijnende illegale blad Het Parool. Hij kon zich echter niet verenigen met de felle kritiek die Goedhart uitte op de vooroorlogse toestanden (volgens Vorrink diende de illegale pers zich te beperken tot bestrijding van de bezetter), in maart 1942 trok hij zich uit de redactie van Het Parool terug en ging een eigen illegaal blad. Verzet, uitgeven. Bij dat alles beijverde Vorrink zich ook om de oude aanhang van de SDAP zoveel mogelijk bijeen te houden. Hij sprak op clandestiene bijeenkomsten en liet illegaal geschriften verschijnen, die tot de sociaal-democraten gericht waren: in de herfst van 1941 onder de schuilnaam 'Spectator' een brochure Over de toekomstige positie der partij in verband met het jongste verleden [S.l, 1941], waarin hij pleitte voor verbreding van de SDAP tot een volkspartij die het christelijke karakter van de Westerse beschaving zou erkennen, en onder eigen naam een boek Een halve eeuw beginselstrijd. Overdenkingen over verleden en toekomst bij een historische mijlpaal (Den Dolder, [1941])-hoofdzakelijk een toelichting bij het SDAP-beginselprogram van 1937 - verder in november 1942 een door velen van zijn aanhangers weinig gelukkig geachte anticommunistische brochure De oorlog en het gevaar van het bolsjewisme [S.l., 1942], waarin hij o.a. kritiek leverde op de houding van de CPN in het eerste bezettingsjaar. Voor na de oorlog was Vorrink niet alleen bang voor het communisme, maar ook voor rechts-autoritaire experimenten. In divere rapporten aan de regering-Gerbrandy waarschuwde hij voor tendensen in die richting. Aan een vooral door koningin Wilhelmina geuite wens om hem naar Londen te laten komen gaf hij echter geen gehoor: hij wilde het illegale werk niet in de steek laten. Door verraad van de voor de SD werkende provocateur Anton van der Waals, in wie hij een te argeloos vertrouwen had gesteld, viel Vorrink op 1 april 1943, samen met bijna alle andere leden van het Nationaal Comité, in handen van de Duitsers. Hij zat eerst gevangen in Scheveningen, daarna in Haaren (Nb) en vanaf eind april 1944 in het concentratiekamp Sachsenhausen.

In juni 1945 uit gevangenschap in Nederland teruggekeerd, hervatte Vorrink direct het voorzitterschap van de SDAP. Na de oprichting in februari 1946 van de Partij van de Arbeid - die voor hem de bekroning betekende van zijn jarenlange streven naar een brede socialistische volkspartij - werd hij voorzitter van die nieuwe partij. In juli 1945 was Vorrink verder benoemd tot regeringsgemachtigde in algemene dienst bij het ministerie voor Algemene Oorlogvoering van het Koninkrijk, met de taak om vooral toezicht te houden op de zuivering, d.w.z. onregelmatigheden bij het arresteren en bewaken van politieke delinquenten te signaleren. Bij het beteugelen van de excessen die in de eerste tijd op dit gebied voorkwamen, heeft hij een belangrijke rol gespeeld. Nadat door zijn toedoen de uit internering ontvluchte vroegere Nationaal-Frontleider Arnold Meijer opnieuw gearresteerd was, opende o.a. het katholieke dagblad De Gelderlander echter op 20 april 1946 een lastercampagne tegen hem:

Vorrink zou rond de jaarwisseling van 1940/1941 contact met Meijer gehad hebben en plaatsvervangend leider van Nationaal-Front hebben willen worden. Bij het weerleggen van deze laster, o.a. op 27 april 1946 in de Apollohal te Amsterdam, beging Vorrink de onvoorzichtigheid openbare kritiek te uiten op het directoraat-generaal van de Bijzondere Rechtspleging. Deze zaak dreigde midden in de verkiezingstijd het karakter van een kabinetscrisis te krijgen en leidde ertoe dat Vorrink onder druk van de minister van Justitie, H.A.M.T. Kolfschoten, en na overleg met minister-president W. Schermer-horn en met Drees, in mei 1946 zijn functie van regeringsgemachtigde in algemene dienst moest neerleggen wegens gebleken onverenigbaarheid van ambtelijke en politieke functies. Daarmee zou Vorrink overigens nog niet geheel de problemen rond het oorlogsverleden kunnen loslaten: nog in 1947 verscheen van een onder zijn leiding staande commissie van onderzoek een rapport over de wijze waarop tijdens de oorlog door het Rode Kruis en andere instanties aan Nederlandse krijgsgevangenen, politieke gevangenen en gedeporteerde joodse landgenoten voedsel- en kledingzendingen waren verzorgd (zg. Pakkettenrapport).

In mei 1946 verruilde Vorrink zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer voor dat van de Tweede Kamer. In dat lichaam heeft hij zich vooral beziggehouden met defensieproblemen; een vooraanstaande rol heeft hij er overigens niet gespeeld: naar oude socialistische traditie werden het parlementaire leiderschap en het partij voorzitterschap strikt gescheiden gehouden en bovendien was het parlementaire werk niet het lievelingsdomein van de bezielende massaredenaar Vorrink. Hoezeer ook de oprichting van de PVDA een bekroning van zijn streven was, de jaren van zijn voorzitterschap van die partij zijn toch geen hoogtepunt in Vorrinks leven geworden. Was hij in zijn jeugd door vele partijgenoten gezien als een gevaarlijke nieuwlichter, nu vonden talrijke PVDA-leden hem veel te 'rechts'. Inderdaad maakte zijn heftige afkeer van elke vorm van dictatuur Vorrink in de herwonnen democratie in zekere zin tot een verdediger van de status quo méér dan een vernieuwer; na de ondergang van Hitler-Duitsland nam zijn antitotalitarisme daarbij vrijwel uitsluitend de vorm aan van een fel beleden anticommunisme. Bovendien maakte zijn vrees dat de PVDA weer in een zelfde onvruchtbare oppositierol zou kunnen komen als de vooroorlogse SDAP, dat Vorrink tot zeer grote concessies aan vooral de KVP bereid was teneinde zijn partij in de regering te houden. Daarbij kwam dan nog zijn vrijwel onbegrensd vertrouwen in de bekwaamheid en het inzicht van Drees, die na de bevrijding weldra de veruit invloedrijkste man in de PVDA werd. In ieder geval heeft Vorrink herhaaldelijk zijn volle gewicht als partijvoorzitter in de schaal moeten werpen om een breuk van het partijkader met de regeringspolitiek te voorkomen; met name was dat het geval bij de twee 'politiële acties' tegen Indonesië in 1947 en 1948. Bij die gelegenheden beijverde hij zich ook om het standpunt van de Nederlandse regering tegenover buitenlandse socialistische partijen te verdedigen. Op een tot dat doel ondernomen reis naar Noorwegen werd hij op 17 januari 1949 zwaar gewond bij een vliegtuigongeluk in Denemarken; pas in juli kon hij naar Nederland terugkeren. Daarna hervatte hij zijn werk als partijvoorzitter en kamerlid, maar in de loop van 1953 werd hij opnieuw ernstig ziek. Op het partijcongres van 22-25 februari 1955 legde hij zijn voorzitterschap van de PVDA tenslotte neer. Zijn opvolger werd Evert Vermeer. Daarna ging zijn gezondheid, ook geestelijk (hij vertoonde duidelijk 'postconcentratiekampsyndromen'), snel achteruit; het einde kwam vijf maanden later.

In herinneringen aan Vorrink duikt vrijwel steeds het woord 'autoritair' op. Inderdaad: de autoritaire stijl van leiding geven die hij zich in de op Duitse leest geschoeide jeugdbeweging had eigen gemaakt en die ook goed bij zijn persoonlijkheid paste, is hij ook als partijvoorzitter steeds trouw gebleven. De grote gehechtheid aan de democratie, die daarmee toch gepaard ging, was bij de 'ethische socialist' Vorrink vooral gehechtheid aan de geestelijke waarden van de Westerse beschaving. In de loop der jaren is hij steeds meer het specifiek christelijke karakter dier waarden gaan beklemtonen. Zijn persoonlijke verhouding tot het christendom is anderen nooit helemaal duidelijk geworden, wordt althans uiteenlopend beoordeeld. Vast staat slechts dat hij in zijn latere levensfasen grote belangstelling voor kerkelijke zaken - katholieke zowel als protestantse - had. Een groot politicus was hij niet: in laatste instantie waren het anderen dan hij die de grootste invloed hadden op de gevoerde politiek; wel een - zeker naar Nederlandse maatstaven - uitzonderlijk goed en bezielend redenaar en een voortreffelijk organisator. Door grote emotionaliteit, die enerzijds kleur aan zijn redevoeringen gaf en hem gemakkelijk vrienden deed maken, maar hem anderzijds als politicus vaak kwetsbaar deed zijn, was hij soms te gemakkelijk beïnvloedbaar door anderen en daardoor wispelturig; in principiële zaken was hij echter standvastig en in het verdedigen van die beginselen was hij moedig tot en met de inzet van eigen vrijheid en leven.

A: Geluidsdocumenten van en over Koos Vorrink. Samengest. door C.H. Wiedijk (Utrecht, 1981). Aanwezig in Geluidsarchief van de Stichting film en wetenschap te Utrecht.

P: Behalve de reeds genoemde werken talrijke tijdschriftartikelen, brochures en boeken, waarvan de voornaamste zijn: Naar betere tijden (Amsterdam, [s.a.]); De A.J.C, als deel der moderne arbeidersbeweging (Amsterdam, [1924]); De komende nieuwe kultuur (Amsterdam, 1925); Voor vrede en vrijheid (Amsterdam, 1932); Handboek ten dienste van de vrije jeugdvorming (Amsterdam, 1933-dln.) I; Walter Rathenau (Amsterdam, 1936).

L: Wat deed Koos Vorrink? De klare taal der feiten (Amsterdam, 1948); Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek .[der] Enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945. ('s-Gravenhage, 1949 1956) passim; J.M. den Uyl, 'Bij de dood van Koos Vorrink', in Socialisme en Democratie 12 (1955) 353-354; H. van Hulst, Koos Vorrink. Zijn leven in beeld (Amsterdam, 1956); H. van Hulst, A. Pleysier en A. Scheffer, Het Roode Vaandel volgen wij ('s-Gravenhage, [1969]); H.F. Cohen, Om de vernieuwing van het socialisme (Leiden, 1974). Proefschrift Leiden; A. van der Louw, Rood als je hart (Amsterdam, 1974); J. Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB) (Deventer, 1978); Leo Hartveld, Frits de Jong Edz. en Dries Kuperus, De Arbeiders Jeugd Centrale AJC... (Amsterdam, 1982); C.H. Wiedijk, 'De politieke leerschool van Koos Vorrink', in Het derde jaarboek voor het democratisch socialisme. Onder red. van J. Bank [et al.] (Amsterdam, [1982]) 103-132.

I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1561.

A.A.de Jonge


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013