Vries, Jan Pieter Marie Laurens de (1890-1964)

 
English | Nederlands

VRIES, Jan Pieter Marie Laurens de (1890-1964)

Vries, Jan Pieter Marie Laurens de, germanist en volkskundige (Amsterdam 11-2-1890 - Utrecht 23-7-1964). Zoon van Laurens de Vries, hoofdonderwijzer, en Anthonetta Christina Vermast. Op 19-10-1915 gehuwd met Maria Machteld Vogel. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 2 dochters geboren.

De Vries bewaarde aan zijn jeugdjaren in Amsterdam slechte herinneringen: in zijn necrologie maakt dr. P.J. Meertens gewag van een sombere sfeer in het ouderlijk huis en van een voortgejaagd worden op verschillende scholen. Werd de begaafde zoon hier slachtoffer van de ambities van de vader? Zijn studies vonden in elk geval onverdroten voortgang: na de HBS en het staatsexamen gymnasium volgde in 1909 de studie Nederlands en germanistiek aan de Universiteit van Amsterdam, met cum laude afgelegde kandidaats- en doctoraal examens, en bekroond met een eveneens met lof verdedigde dissertatie bij prof.dr. R.C. Boer op Studiën over Faerörsche balladen in 1915. Het jaar daarvoor was De Vries in verband met het uitbreken van de wereldoorlog gemobiliseerd; een groot deel van de oorlog lag hij in Brabant in garnizoen. De neerslag ervan is te vinden in de onder het pseudoniem Jan van Lokeren gepubliceerde roman Een enkeling in de massa (1918), een titel die de inhoud voldoende weergeeft. In 1919 volgde een aanstelling tot leraar Nederlands aan de gemeentelijke HBS te Arnhem. In die stad kwam De Vries in een kring waarin ook mensen als Jan Greshoff, Albert Besnard en Bernard Verhoeven, alsmede de Italiaanse fascist Giacomino Antonini te vinden waren. Met uitzondering van Verhoeven, zo schreef Greshoff in zijn onder pseudoniem Otto P. Reys gepubliceerde Dichters in het koffyhuis (1925), leek 'geen van de aanwezige heeren... een bewonderaar der democratie en van het parlementaire stelsel' (ibidem, 60). De wat stille De Vries, merkte Gresshoff verder op, kwam in dat gezelschap juist los wanneer de nadelen der democratie aan de orde kwamen. Intussen toonde de jonge leraar zich een harde werker: samen met Greshoff voltooide hij in 1925 een eendelige Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, terwijl voorts de Scandinavische letterkunde zijn grage aandacht genoot, zoals o.a. blijkt uit zijn Henrik Ibsen (1924) en enkele vertalingen. Deze werken waren de vruchten van een studieverblijf in Noorwegen, dat mogelijk was geworden door een hem toegekend stipendium.

Het bleek echter alras dat zijn eigenlijke belangstelling voornamelijk uitging naar het wijde gebied der Germaanse oudheid. De Wikingen in de lage landen bij de zee (1923) vestigde op dit terrein zijn wetenschappelijk krediet, samen met diverse andere publikaties, waaronder een tekstuitgave van het Middelhoogduitse epos Rother in 1922. Dit maakt hem de aangewezen man om in 1926 C. C. Uhlenbeck op te volgen als hoogleraar in Leiden in het Gotisch, het Angelsaksisch, de vergelijkende grammatica der Indogermaanse talen, het Middelhoogduits en in het algemeen de oude talen en letterkunde der Germaanse volken. Hij aanvaardde deze omvattende opdracht met een inaugurele rede over Traditie en persoonlijkheid in de Oudgermaansche epische kunst (1926). In de nu volgende jaren ontplooide De Vries een buitengewone activiteit, waarbij hij zich verdienstelijk maakte zowel door zijn wetenschappelijk werk als door zijn organisatorische initiatieven. Als man van wetenschap bleef hij in de eerste plaats geboeid door de Oudgermaanse wereld. Naast velerlei artikelen in binnen- en buitenlandse bladen was het vooral zijn Altgermanische Religionsgeschichte (1935-1937. 2 dl., herz. uitg. 1956-1957) die zijn reputatie vestigde als een van de meest vooraanstaande geleerden op dit terrein. Voor het Nederlandse publiek schreef hij een wat populairder overzichtswerk. De Germaansche oudheid (1930, in 1941 herdr. onder de titel De Germanen). In dit verband mag ook niet onvermeld blijven zijn vertaling van de Edda, die in 1938 werd gepubliceerd en in 1978 nog werd herdrukt.

Met deze belangstelling waren De Vries' werk op het gebied van de Volkskunde en zijn onderzoekingen naar de aard van het sprookje nauw verbonden. Hij zag in het sprookje een verhaalvorm die als het ware in het verlengde van de oude mythe lag. Ten aanzien van de Volkskunde gaf De Vries zich grote moeite deze op wetenschappelijke leest te schoeien. Een menigte artikelen gaf daarbij leiding en voorbeeld; in 1937 trad hij bovendien toe tot de redactie van het Nederlandsch tijdschrift voor Volkskunde. Wel waarschuwde hij de wetenschappelijke betekenis van de Volkskunde niet te overschatten, bijvoorbeeld in zijn artikel 'Volkskunde en volkenkunde als hulpwetenschappen der godsdienstgeschiedenis' in Mensch en Maatschappij 8 (1932) 452-464. Met name wees hij erop dat modern volksgeloof geen rudimentaire overleveringen van religieuze gebruiken behoeft te bevatten, en als ingedrongen bijgeloof de onderzoeker eer op een dwaalspoor kan brengen. Als popularisator leverde hij een bijdrage aan het werk Volk van Nederland, dat in 1937 onder zijn redactie verscheen (3e gew. dr. 1943). Op organisatorisch gebied nam De Vries in 1934 het initiatief tot een Interuniversitaire Commissie ter Voorbereiding van een Volkskundeatlas. Aan de - door persoonlijke rivaliteit veroorzaakte - concurrentie met de Volkskunde-commissie van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen kwam een einde door De Vries' benoeming in de Akademie in 1938; als gevolg daarvan hief de Interuniversitaire Commissie zich in 1940 op.

Op al deze terreinen toonde De Vries zich een man van inzicht en initiatief. En alsof deze werkzaamheden nog niet voldoende waren voerde hij van 1932 tot 1938 praktisch op z'n eentje de hoofdredactie van de vijfde druk der Winkler Prins Encyclopedie. De Vries was een boeiend spreker en een boeiend hoogleraar, maar door zijn autoritaire overtuigingen ook een weinig benaderbaar man. In de Tweede Wereldoorlog brachten zijn opvattingen hem tot een vorm van collaboratie met de Duitse bezetters die hem na de oorlog zijn positie zou kosten. Zodra de bezetting in 1940 een feit was riep hij in een brochure. Naar een betere toekomst, op een streep te zetten onder het verleden, de democratie en het individualisme. Hij wees daarbij op het Duit se voorgaan op de weg die ook Nederland zou moeten gaan naar leiderschap en dienst aan de natie. Men vindt hier de neerslag van De Vries' ongetwijfeld oprechte overtuiging dat de tijd voor een nieuwe start was gekomen. We hoeven slechts te herinneren aan zijn reeds in de Arnhemse tijd uitgesproken antidemocratische gevoelens; voegen we daar het algemene beeld van zijn autocratische persoonlijkheid aan toe, dan mag het niet verwonderen dat De Vries in 1940 de weg volgde die hij is gegaan. Hij had in sommige opzichten beter kunnen weten, althans beter op de hoogte kunnen zijn van de verderfelijke tendenties in het nationaal-socialisme. Zijn conservatieve Leidse collega Huizinga toonde zich er reeds in een vroeg stadium niet blind voor. Maar De Vries' eigen aard, gevoegd wellicht bij zijn predispositie voor de Duitse wetenschap, bracht hem van een op zich zelf legitieme wetenschappelijke belangstelling tot een acceptatie van de nieuwe Duitse orde. Niet dat hij daarbij kritiekloos in het Duitse vaarwater voer. Zo waarschuwde hij in 1941 in het woord vooraf van zijn boek De Germanen tegen 'voorstellingen die in een al te onkritische geestdrift haar oorsprong vinden' (blz. VI). In oorlogstijd produceerde hij bovendien een standaardwerk als de Altnordische Literaturgeschichte (1941-1942. 2 dl.; herz. uitg. 1964-1967). Ook weigerde hij lid te worden van de NSB. Maar hij trad wel op als vice-président van de Nederlandse Kultuurkamer, terwijl hij in radiolezingen en publikaties blijk gaf van zijn sympathie voor het nationaal-socialisme. Later kwam daar nog bij het zich als begunstiger aanmelden bij de Germaansche ss. Toen de zaak voor de Duitsers verloren bleek vluchtte De Vries met z'n gezin in september 1944 naar Leipzig.

Op 27-2-1946 werd hij ontslagen als hoogleraar aan de Leidse Universiteit; zijn lidmaatschappen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden werden vervallen verklaard. Op 11-6-1948 verleende de Hoge Autoriteit fiat-executie op de uitspraak van het Tribunaal voor het Arrondissement 's-Gravenhage van 24-5-1948 waarbij De Vries schuldig werd verklaard aan een ernstig geval van intellectuele collaboratie. Als bijzondere maatregelen werden internering, beperkt tot de duur van de in verzekerde bewaring te Vught vanaf 10-10-1946 doorgebrachte tijd, en uitsluiting van actief en passief kiesrecht opgelegd.

Aangezien De Vries geen bron van inkomsten meer had werd voor hem de weg geopend naar een leraarsbetrekking, hoewel dit aanvankelijk enige kritiek ontmoette in verband met zijn politiek verleden; van 1948 tot 1955 was hij werkzaam als leraar Nederlands aan het lyceum in Oostburg, Zeeuws-Vlaanderen. Hoewel zijn bibliotheek goeddeels verloren was gegaan, en ondanks het - overigens zelf verkozen - isolement van Oostburg heeft De Vries toch zijn wetenschappelijke produktie hervat op een manier die bewondering en respect afdwingt. Zijn onderzoekingen naar sprookjesmotieven werden hervat, terwijl na 1957, toen het echtpaar De Vries naar Utrecht was verhuisd, een respectabel aantal boeken achter elkaar het licht zag: een beknopt Etymologisch woordenboek in de Aulareeks (1958), een attractief overzicht van Heldenlied en heldensage in die zelfde reeks (1959), dat vertaald werd in het Duits en in het Engels, en dat getuigt van de grote belezenheid en wetenschappelijke durf van de schrijver. In de Aulareeks verschenen tevens nog een Godsdienstgeschiedenis in vogelvlucht (1961) en een - minder geslaagd - Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandse plaatsnamen (1962). Naast de Germanen bleken nu ook de Kelten binnen zijn blikveld te vallen, zoals naar voren kwam in zijn Kelten und Germanen van 1960, en de Keltische Religionsgeschichte van 1961. Het zelfde jaar 1961 bracht als vrucht van zijn inspanningen nog een tweetal grote werken: het Altnordisches etymologisches Wörterbuch, aan de voorbereiding waarvan De Vries al vele jaren gewerkt had, en een Forschungsgeschichte der Mythologie, ook dit weer een werk van oorspronkelijk inzicht en moed. In zijn laatste jaren werkte hij vooral aan het grote Nederlands etymologisch woordenboek, dat vanaf 1963 tot 1971 in afleveringen verscheen en dat na De Vries' overlijden naar zijn aantekeningen werd voltooid door F. de Tollenaere.

P: Zie de selectieve bibliografie van De Vries' wetenschappelijk werk in zijn Kleine Schriften [Hrsg. von K. Heeroma u.a.] (Berlin, 1965). Voorts: Naar een betere toekomst (Amsterdam, [1940]) en Het herwonnen verleden ('s-Gravenhage, 1944).

L: Ottto P. Reys, Dichters in het koffyhuis... (Baarn, 1925) 59-60; Jaarboek der Rijksuniversiteit te Leiden 1927, 121-122; S.J. Fockema Andreae, in Onoma. Bibliographical and information bulletin 10 (1962-1963) 311-313; D.P. Blok, in Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven... 40 (1964) 137-139; P.J. Meertens, in Volkskunde 65 (1964) 97-113 en het voorbericht van K. Heeroma in de onder P vermelde Kleine Schriften, V-VII.

H. van der Hoeven


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013