© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: D.A. Imhülsen, 'Berg, Norbertus Petrus van den (1831-1917)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/berg [12-11-2013]
BERG, Norbertus Petrus van den (1831-1917)
Berg, Norbertus Petrus van den, president Javasche Bank, nadien president van De Nederlandsche Bank (Rotterdam 5-11-1831 - Amsterdam 8-1-1917). Zoon van Petrus Franciscus van den Berg, graanhandelaar, en Emilia Maria Theresia van Kerckhoff. Gehuwd op 18-5-1861 met Carolina Frederika Holle. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 2 dochters geboren.
Voor Norbertus van den Berg had zich zijn vader, in overleg met een bevriende Franse zakenman, een toekomst in diens spinnerij voorgesteld. Daartoe werd een driejarige opleiding, van 1845 tot 1848, aan de handelsafdeling van het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam passend geacht. De revolutie van 1848 doorkruiste het plan voor een Franse loopbaan, doordat het bedrijf ten onder ging. Voorjaar 1849 moest Norbertus nochtans de school verlaten om als oudste zoon in de door zijn grootvader gestichte graanhandel te Rotterdam zijn vader te helpen vervangen na diens benoeming tot medeagent aldaar van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM). Het bezoeken van beurs en bakkers lag hem niet. Hij zocht afleiding in letterkunde en geschiedbeoefening; ook in staathuishoudkunde, in het voetspoor der op school genoten lessen van W.C. Mees.
Zomer 1854 meldde hij zich ingevolge een dagbladoproep bij de NHM te Amsterdam. Uit vijftien gegadigden voor twee vacatures viel na vergelijkend examen de keus mede op Van den Berg. Aldra volgde uitzending naar Batavia, waar hij van 1855 tot 1889 zou blijven. Het was een tijdvak waarin het muntwezen na tijden van chaos juist hernieuwd was en particuliere ondernemingen en openbare werken een eigen plaats veroverden en ten slotte na 1870 het produktenmonopolie en het batig-slotbeleid van het gouvernement vervingen.
Van den Berg werd weldra assistent van president W. Poolman der NHM-factorij te Batavia, en na drie jaar benoemd tot directiesecretaris. In die spilfunctie werd hem najaar 1862 gevraagd om een standpuntbepaling inzake een request van het bedrijfsleven tot instelling van een eigen muntinrichting in Indië, teneinde de muntomloop beter op peil te houden ondanks de aanhoudende afvloeiing van de sinds 1854 in omloop gebrachte Indische zilveren munten naar Singapore, Brits-Indië en China ter ommunting in dollars. Van den Berg ontried het voorstel: de muntslag zou duurder worden en de afvloeiing zou doorgaan wegens de verhouding van zilverwaarde, nominale waarde, vervoer- en omsmeltkosten van de guldensmunten, de (te) grote aanvoer daarvan door het gouvernement en de (hogere) dollarkoers op de wisselmarkt van Singapore. Hij bepleitte dekking van het kastekort door plaatsing van gouvernementswissels zolang het disagio daarop de kosten van muntenaanvoer niet zou overtreffen. Na snelle publikatie in 1862 van twee geschriften ter zake volgde in maart 1863 een uitvoeriger behandeling in De kwestie over den geldsomloop in Nederlandsch-Indië (Batavia, Amsterdam, 1863); daarin wordt tevens afgerekend met twee andere voorstellen van de voornaamste voorvechter van het request, te weten: 5% verlaging van de zilverinhoud van de Indische gulden c.q. overstappen op de gouden standaard. Deze geschriften vonden - anders dan in Indië - in Nederland weerklank.
De aldus niet meer onbekende Van den Berg werd - wegens het ontbreken van de kans op vlug verder bij de NHM opklimmen - door Poolman e.a. bij de juist opgerichte Nederlandsch-Indische Handelsbank (NIH) voorgedragen als haar hoofdagent te Batavia. Per maart 1864 werd hij daartoe benoemd. Hij zocht houvast voor zijn handelen in bestudering van Brits-Indië, dat hij overigens nooit bezocht heeft; zo verscheen Bankwezen en banken in Britsch-Indië (Batavia, 1866). In aansluiting op zijn geldomloopgeschriften publiceerde hij - als lid der Kamer van Koophandel - een pleidooi voor regelmaat en helderheid in de plaatsing van gouvernementswissels (1867), dat in 1869 werd opgevolgd. Begin 1868 kwam hij door een leverkwaal een jaar op non-actief. Daarop volgde een gezondheidsverlof van twee jaar naar Europa, mede benut voor twee publikaties: vooruitblikkend Het octrooi der Javasche Bank (Amsterdam, 1869); terugblikkend De Bataviasche Bank-courant en Bank van leening 1746-1794 (Amsterdam, 1870). Zakelijke tegenvallers en meningsverschillen deden hem eind 1872 - nog zonder nieuwe werkkring - tot ontslagneming besluiten. Echter, al voor de overdracht per eind maart 1873 van het NIH-hoofdagentschap aan zijn plaatsvervanger en opvolger, werd hij benoemd tot president der Javasche Bank, een benoeming die allerwegen toegejuicht werd. De nieuwe functie was dan ook 'een kolfje naar zijn hand'.
In de zestien jaar presidentschap, 1873-1889, kwam Van den Berg geheel tot ontplooiing. Meteen keerde hij zich tegen het interimrapport van eind 1872 van een Nederlandse commissie muntwezen, wier advies luidde: Indië blijve evenals Z.O.-Azië op de zilveren standaard, als Nederland Duitsland op goud dient te volgen (wat in 1875 gebeurde). Anders dan deze voorstanders van een aparte Indische zilveren standaard voorzag hij grote (verdere) waardedaling van het in Europa overtollig wordende zilver. Hij bestreed de verwachting van N.G. Pierson dat dan Aziës uitvoeroverschot tegenover Europa zou stijgen en met (meer) zilver betaald zou kunnen worden. Zijn opvatting won het, toen in 1877 ook Indië op de (hinkende) gouden standaard overging. Nadien was hij niet blind voor het nadeel dat de cultuurondernemingen daarvan ondervonden in de concurrentie in Azië. Daarom bepleitte hij toeslagen (tevergeefs) en bestreed hij de financiële landbouwcrisis van 1884 (met succes). Hij won voor banken en cultuurmaatschappijen tijd om obligatieleningen in Nederland op te nemen, en wel door de Javasche Bank kredieten tegen hypotheek te doen verstrekken. De bevoegdheid daartoe - hem in 1880 geweigerd - werd in het octrooi van 1890 alsnog gegeven. Aan de twee kanten van de Muntwet-1877 - muntstandaard en mededinging - wijdde hij ruim 50 geschriften; het uitvoerigst De muntquaestie met betrekking tot Indië (Batavia, 1874).
In open brieven kwam Van den Berg in 1878 en 1880 op voor de lage rentevoet bij de Bank boven hoger dividend, en voor wijziging van het batig-slotbeleid. Op de financiële verhouding tot het moederland ging hij nader in met Debet of credit? (Batavia, Amsterdam, 1885). Van zijn hand verscheen ook menig becijferd geschrift per bedrijfstak, over spoorweg- en havenaanleg en over Indië als geheel. Na de crisis van 1884 heeft hij onvermoeid bevorderd dat ondernemingen werden opgericht met voldoende eigen (risicodragend) kapitaal. Door zijn voorbeeld werden jongeren gestimuleerd tot bestudering van onderwerpen, waarover voordien in Indië niet was nagedacht.
Na het luwen van de crisis en na indiening van een conceptoctrooi in 1890 aanvaardde hij een benoeming tot directeur van De Nederlandsche Bank te Amsterdam per september 1889. Daar volgde hij twee jaar later Pierson op als bankpresident; in deze functie bleef hij 21 jaar aan, tot september 1912, bijna 81 jaar oud. In zijn ambtsperiode, met gelijkmatige balansgroei bij nogal kalm prijspeil, nam in de metaalvoorraad het goud gaandeweg vrijwel geheel de plaats van het zilver in. Naast twee geschriften over een Nederlands bankonderwerp van historische aard wijdde Van den Berg in die jaren nog vele geschriften aan Indië, veelal ter belichting achteraf van zijn beslissingen aldaar; daarbij ook met de kenmerkende titel 'Onze roeping in Indië' (De Indische Tolk, 18-3-1890: 'dat de bestendiging van ons gezag ... zich ... alleen laat rechtvaardigen door ... een staatkunde, die ... de erkenning zal afdwingen, dat geen heerschappij voor Indië weldadiger zijn kan dan die van Nederland'). Te Amsterdam had hij in beurskringen groot gezag. Een door hem aanbevolen kapitaaluitgifte had veel kans van slagen; zo in 1890 die van een juist opgerichte petroleummaatschappij, die zich door zijn invloed bij de Koning meteen 'Koninklijk' mocht noemen.
Aan het einde van een lang leven kon Van den Berg terugzien op een zeer belangrijke en vruchtbare loopbaan, waarvoor veel erkenning en waardering was gebleken. Als hoge onderscheiding gevoelde hij het al in 1875 uit Leiden verkregen eredoctoraat rechtsgeleerdheid. Na terugkomst uit Indië was hij reeds spoedig (1892) tot lid gekozen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Bij zijn afscheid als president van De Nederlandsche Bank in 1912 ontving hij de hoogste Nederlandse onderscheiding: het Groot-kruis Nederlandsche Leeuw.
A: Collectie-N.P. van den Berg in Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.
P: 'Opera omnia viri clarissimi N.P. van den Berg'. Lijst van geschriften, samengest. door J.A. van der Chijs (1831 - 1905), landsarchivaris te Batavia; bijgew. door N.P. van den Berg. Aanwezig in Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. Tien van 1872 tot 1903 verschenen opstellen over samenleving en bestuur in het Oost-Indië van 17e en 18e eeuw zijn gebundeld in Uit de dagen der Compagnie (Haarlem, 1904). Een bundel Muntcrediet- en bankwezen handel en scheepvaart in Nederlandsch-Indië ('s-Gravenhage, 1907) bevat zijn van 1895 tot 1902 geschreven financieel-economische 'historisch-statistische bijdragen' voor de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië; deze wortelen in zijn vroegere geschriften. Het merendeel daarvan verscheen eerst in dagbladen (ruim 100), tijdschriften (ruim 60) en genootschapsverslagen (ruim 30).
L: [...], 'Mr. N.P. van den Berg', in Eigen haard 38 (1912) 632-635; [M. Goldschmidt], in de Berlijnse Vossische Zeitung, 11-10-1912; G. Vissering, in De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland, 13-1-1917; L.F.A.M. van Ogtrop, in Eigen Haard 43 (1917) 81-82; G. Vissering, in Nederlandsch-Indië Oud & Nieuw. Maandblad gewijd aan bouwkunst... 1 (1916-1917) 397; J. Gerritzen, in Koloniale Studiën 1 (1916-1917) I, 431 -434; C.A. Verrijn Stuart, in De Economist (1917) 69 - 70; H.T. Colenbrander, in De Gids 81 (1917) I, 378-380; [G. Vissering], in Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië 2e dr. ('s-Gravenhage, 1927) V, 367 - 369; A.M. de Jong, in Geschiedenis van De Nederlandsche Bank (Haarlem, 1967) III, 427-431.
D.A. Imhülsen
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013