Duijnstee, Frans Jozef Ferdinand Marie (1914-1981)

 
English | Nederlands

DUIJNSTEE, Frans Jozef Ferdinand Marie (1914-1981)

Duijnstee, Frans Jozef Ferdinand Marie (bekend onder de naam Duynstee), jurist en parlementair historicus (Maastricht 11-2-1914 - Nijmegen 15-4-1981). Zoon van Albertus Petrus Franciscus Duijnstee, hoofdinspecteur PTT, en Juliette Louise van Oppen. Gehuwd op 13-9-1937 met Marie Anne van Heijst. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 2 dochters geboren. afbeelding van Duijnstee, Frans Jozef Ferdinand Marie

Duynstee ging, na zijn gymnasiumopleiding aan het St.-Aloysiuscollege in Den Haag, in Nijmegen rechten studeren. In 1936 behaalde hij daar de meestertitel. Inmiddels advocaat geworden - eerst in Maastricht, later in Enschede - promoveerde hij in 1940 cum laude op een handelsrechtelijk onderwerp, Commanditaire vraagstukken (Zwolle, 1940). Ook enkele publikaties nadien, zoals, samen met H.P.J.M. Coebergh, Vennootschapsrecht (Alphen aan de Rijn, 1942), wezen op een privaatrechtelijke belangstelling. Zijn werkzaamheid tijdens de oorlog op het departement van Justitie wekte echter bij Duynstee ook grote belangstelling voor straf- en staatsrechtelijke vraagstukken. Na de bevrijding zou zijn loopbaan hierdoor worden bepaald. In dezelfde periode bleek uit enkele artikelen voor een encyclopedie dat Duynstee het staatsrecht wilde binden aan principiële grondslagen, ontleend aan de rooms-katholieke leer. Zo kwam hij ertoe in de illegale brochure Het glazen huis (onder het pseudoniem Junior in 1944 verschenen, na 1945 herdrukt onder eigen naam) een pleidooi te houden voor de heroprichting van een katholieke politieke partij.

Deze en andere 'uitstapjes' naar het staatsrecht trokken de aandacht en op 1 september 1945 werd Duynstee aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen benoemd tot hoogleraar in het staatsrecht (in 1948 uitgebreid met de leeropdracht algemene staatsleer; tussen 1960 en 1970 met volkenrecht). Zijn inaugurele rede van 13 december 1946 handelde Over de beteekenis van de onderscheiding tusschen de begrippen staat informeelen en materiëelen zin (Nijmegen [etc.], 1946). Deze oratie duidde het program aan van Duynstees wetenschappelijke en politieke activiteiten. Hij waarschuwde hierin tegen de overheersende dynamische macht van de staat en bepleitte drie fundamenten voor een gezond staatsleven: afwezigheid van gezags- en soevereiniteitsconcentratie in een publieke macht, worteling van het recht in de sociale werkelijkheid en besef van het recht als verwerkelijking van een goddelijke orde.

In deze geest publiceerde Duynstee veel over de theorie van het staatsrecht en de bepaling van (godsdienstige) waarden hiervan. In zijn preadviezen, bijv. dat van 1949 over de vrijheid van meningsuiting, valt het op hoezeer morele waarden op rooms-katholieke grondslag door hem werden verdedigd. Zo achtte hij preventief toezicht op de media geoorloofd en wilde hij democratische rechten en vrijheden ter wille van het hogere doel enigszins inperken. Door dergelijke publikaties werd Duynstee spoedig door de linkerzijde in de politiek en in Duynstees eigen partij, de Katholieke Volkspartij (KVP), ingedeeld bij de kennelijk onverzoenlijke reactionairen. Maar geheel gerechtvaardigd was dit niet, zeker niet ten aanzien van die veronderstelde onverzoenlijkheid. Zo heeft hij direct na de bevrijding in 1945 o.a. met artikelen in Het Binnenhof t.z.v. het vraagstuk van het enorme aantal geïnterneerde politieke delinquenten blijk gegeven van een humane instelling en een praktische geest. Hij pleitte toen voor een massale vrijlating en buitenvervolgstelling van de meeste geïnterneerden op basis van onderscheid tussen zware en lichte gevallen. Op verzoek van de regering ontwierp hij een regeling die het uitgangspunt vormde voor het Besluit Politieke Delinquenten (26 oktober 1945, Stbl. F. 244), waarmee de vrijlating van zg. lichte gevallen mogelijk werd, waarbij het aan het gewone strafrecht ontleende middel van voorwaardelijke buitenvervolgstelling werd gehanteerd. Ten behoeve van toezicht en reclassering van deze vrijgelatenen richtte Duynstee met J. Ie Poole, secretaris van de Nationale Adviescommissie, en F. Hollander, advocaat-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag, op 20 september 1945 de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten op. Als voorzitter van deze Stichting trok Duynstee daarna door het land om voor een andere aanpak van de Bijzondere Rechtspleging te pleiten. De door Duynstee voorgestane massale vrijlating is onder het kabinet-Beel door de minister van Justitie, J.H. van Maarseveen, ook metterdaad uitgevoerd.

Ook ten aanzien van de Indonesische kwestie kan niet Duynstee eenvoudig als 'conservatief' getypeerd worden. Zo was hij in de staatscommissie tot wijziging van de grondwet in 1947 voorstander van het 'openbreken' naar een nieuwe rechtsorde van het Koninkrijk met het aangeven van de grenzen van die rechtsorde aan de hand van de inhoud van het Accoord van Linggadjati (1946) tussen Nederland en de Republiek Indonesia, terwijl de regering aanvankelijk niet verder wilde gaan dan het bepalen van de wijze waarop die orde tot stand zou komen, maar daarmee de kans liep een meerderheid in de Kamer te verspelen. Praktisch betekende dit echter wel dat er erg veel vastgelegd zou worden en dat dit door de ontwikkelingen daarna maar al te spoedig achterhaald werd. In elk geval bleek Duynstee reeds toen bereid tot vergaande aanpassingen ook in de koloniale verhoudingen, en dit zou voor hem des te meer blijken bij de Nieuw-Guineakwestie.

Ook in de binnenlandse partijpolitiek speelde Duynstee al meteen een eigen rol. Had hij nog in de herdruk van Het glazen huis een samengaan van de KVP met de Partij van de Arbeid (PvdA) juist geacht, al spoedig was hij van zulk een samengaan afkerig: vooral een blijvend grote staatsinvloed op het maatschappelijk leven, zoals door de PvdA nagestreefd, vond hij ongewenst. Wat aanvankelijk nog in de wederopbouwfase kon worden gebillijkt, achtte Duynstee onjuist voor normale verhoudingen. Hetgeen hij als staatsrechttheoreticus verwierp, verwierp hij ook als staatsburger: een staatsmacht die het menselijk welzijn van bovenaf te zeer regelde en daarmee de menselijke ontplooiing fnuikte. Daartegen diende de KVP, ter verdediging van de persoonlijke ontwikkeling van de mens en de veelvormigheid van de maatschappij met als basis het gezin - dat ook materieel in staat moest zijn hieraan bij te dragen -, stelling te nemen. Om de KVP een principieel sterkere houding in de kabinetten te doen innemen tegenover de PvdA moest zijn inziens de christelijke samenwerking tussen KVP, Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en Christelijk-Historische Unie (CHU) de kern vormen van de na te streven coalities. In deze geest uitte Duynstee zijn klachten eerst in De Gelderlander (l 947-l 950)-de leiding van de Katholieke Universiteit had hem het staatkundig hoofdredacteursehap van dit blad verboden - vervolgens in De Maasbode (vooral in het voorjaar van 1951). Deze artikelen daagden de leiding van de KVP en de Katholieke Arbeidersbeweging (KAB) uit tot reactie. Er dreigde een vleugelstrijd binnen de KVP te ontstaan tussen een groep rond Duynstee (bedrijfsleven, vrije beroepen), waarvoor de bekende oud-minister M.P.L. Steenberghe als woordvoerder ging optreden, en de KAB-aanhang. Begin 1952 slaagde de KVP-leiding er weliswaar in met enige kleine concessies deze groep-Duynstee-Steenberghe in het gareel te krijgen, maar de verkiezingsuitslagen vielen toch voor de KVP enigszins ongunstig uit, en dat was wel mede het gevolg van de gisting rond Duynstee.

Ondertussen bleef Duynstee ook als hoogleraar en staatsrechtsgeleerde actief en produktief. Na zijn staatsrechtelijk-theoretische beschouwingen in de eerste jaren na de bevrijding, die opnieuw in zijn diesrede als rector magnificus van de Katholieke Universiteit werden samengevat in Het zedelijk karakter der rechtswetenschap (Nijmegen [etc.], 1950), brak een tijdvak aan waarin Duynstee een serie positief-rechtelijke publikaties verzorgde. Met superieur gemak behandelde hij achtereenvolgens de Grondwetsherziening 1953, De nieuwe bepalingen omtrent de buitenlandse betrekkingen (Deventer, [1954]) en Vreemdelingenrecht (Amsterdam, 1956). Daarna verliet hij dit strikt juridisch-beschrijvende pad en ging hij zich wijden aan een serie staatsrechtelijk-historische publikaties. Eerste in deze reeks was het opstel over 'Staatsrechtelijke gevolgen van de oorzaken van kabinetswisselingen' (in Opstellen aangeboden aan prof. mr.dr. G. van den Bergh... (Alphen a/d Rijn, 1960) 59-82), gevolgd door 'De katholieke Tweede Kamerfractie na 1918 uit haar notulen' (in Opstellen over recht en rechtsgeschiedenis, aangeboden aan prof.mr. B.H.D. Hermesdorf... (Deventer, 1965) 99-134). Bekendheid als publicist verwierf Duynstee met zijn studie over De kabinetsformaties 1946- 1965 (Deventer, 1966), die weliswaar gebaseerd moest worden op mededelingen en zeer beperkte inzage in archiefmateriaal, maar toch uitvoerig en diepgaand het verschijnsel van de kabinetsformatie beschreef en analyseerde. In deze publikatie was reeds een vleug van zijn wens te bespeuren een totale naoorlogse parlementaire geschiedenis van Nederland te schrijven, in aansluiting op de daaraan voorafgegane overzichtswerken van W.J. van Weideren Rengers en P.J. Oud, die de tijd van vóór 1940 hadden beschreven. Daartoe in staat gesteld door het in 1970 in Nijmegen opgerichte Centrum voor parlementaire geschiedenis zette Duynstee zich aan de taak de parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945 op te zetten. Samen met J. Bosmans heeft hij nog het eerste deel van deze serie. Het kabinet Schermerhorn-Drees 24 juni 1945-3 juli 1946 (Assen, 1977), het licht doen zien.

Zoals in de eerste jaren na 1945 het geval was geweest zou Duynstee zich ook na 1952 op velerlei terrein in de praktische politiek blijven weren. Soms binnen de KVP zelf, vaker nog langs zijn eigen partij heen. Dit laatste zou vooral het geval zijn bij het voor Nederland steeds moeilijker probleem rond Nieuw-Guinea. De in kracht groeiende confrontatiepolitiek van Indonesië tegen het Nederlandse beleid om dit overzeese gebiedsdeel, dat bij de soevereiniteitsoverdracht in 1949 tijdelijk aan Nederland voorbehouden was gebleven, niet aan Indonesië af te staan, dwong tot een politieke oplossing. Aanvankelijk neigde Duynstee nog ertoe Nieuw-Guinea te doen behouden als punt van waaruit de belangen van allerlei volken konden worden behartigd (tegen de uitgeroepen eenheidsstaat)-enige tijd had hij contact met de groep 'Door de eeuwen trouw' -, maar aan het einde van de jaren '50 werd hij, uit vrees voor schade voor de missie en voor de toenemende invloed van het communisme in Indonesië, pleitbezorger van het prijsgeven van Nieuw-Guinea aan de Indonesische Republiek. Hij kwam hiermee pal te staan tegenover de toen door de KVP gesteunde opvattingen van de KVP-minister van Buitenlandse Zaken, J.M.A.H. Luns, die sterk geporteerd was voor zelfbeschikking van de Papoea's en daarvoor op de steun van de Verenigde Staten bleef rekenen. Duynstee had relaties aangeknoopt met hoge Indonesische militairen en kwam in deze persoonlijke diplomatie in contact met de - eveneens anti-Luns gezinde - groep rond de industrieel P.C. Rijkens, die zakelijke belangen in Indonesië had. Op verzoek van deze groep schreef hij Nieuw Guinea als schakel tussen Nederland en Indonesië (Amsterdam, 1961). Noch bij de regering, noch bij de KVP ondervond Duynstee veel begrip. Daarentegen ontving hij massieve steun van zijn collega-hoogleraren uit Nijmegen. Toen H. W. van Doorn, voorzitter van de KVP, op een partijraad begin 1962 Duynstee openlijk zwaar beledigde wegens de contacten met Indonesiërs, nam Duynstee afscheid van de KVP en met hem vele Nijmeegse professoren. Nieuw-Guinea werd kort daarna onder druk van de VS, juist voordat een militaire confrontatie onafwendbaar was geworden, aan Indonesië afgestaan (1962/1963).

Ook in zijn latere levensjaren deed Duynstee van zich spreken. Gedurende vier jaren vervulde hij een rectoraat in Nijmegen te midden van heftig contesterende studenten, wier democratiseringsdrang hij als conservatief vaardig pareerde. Grotere landelijke bekendheid behield hij, afgezien van zijn beschouwingen en columns in De Maasbode (tot 1959) en daarna De Tijd (tot 1966) en vervolgens in de De Telegraaf, door zijn optreden als raadsman van de KVP-politicus A.A.M, van Agt, o.a. bij diens formatieperikelen van 1977 en zijn kabinetsperiode daarna. Allerlei media wisten hem te vinden en hem opmerkelijke uitspraken te ontlokken, waarbij hij zich ontpopte als een onstuimig woordvoerder vol bonhomie, die openlijk blijk gaf van een conservatief-politieke overtuiging, die anders dan in vele Europese landen, in Nederland weinig respect geniet.

Het belang van zijn staatsrechtelijke publikaties overschaduwt ongetwijfeld zijn vele andere werkzaamheden in de Nederlandse samenleving. Die activiteiten, waarbij hij regering en partij soms van dienst was en soms hinderlijk voor de voeten liep, hebben hem toch ook een historische plaats bezorgd in de naoorlogse politieke geschiedenis van Nederland.

P: Behalve in de tekst genoemde publikaties: Preadviezen: Preadvies in stellingen over het rechtskarakter van de Nederlandsche constitutie. Uitgebr. in 1947 voor de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de katholieken in Nederland; Preadviezen van prof. mr. A.M. Donner en prof. mr. F.J.F.M. Duynstee uitgebracht voor de vergadering van het Genootschap voor den rechtsstaat op... 23 april 1948 te 's-Gravenhage over de vraag of de uitoefening van de persoonlijke vrijheidsrechten ook gegarandeerd moet worden jegens hen, die niet bereid zijn ze zelf na te komen?; Is het gewenst wijziging te brengen in de bestaande bepalingen in grondwet en wet betreffende de vrijheid van meningsuiting door middel van drukpers, toneel, film en radio en zo ja, in welke zin? Uitgebr. in 1949 voor de vergadering van de Nederlandse Juristen-Vereniging.

Verder: Het heilige huis (Rotterdam, 1951). Overdr. van art. verschenen in De Maasbode; Arresten over staatsrecht (Haarlem, 1954); 'Regering, volk, parlement', in Katholiek Staatkundig Maandschrift 9 (1955-1956) 41-54; 90-102; 'De oorlog naar het volkenrecht van onze tijd', in Annalen van het Thijmgenootschap 54 (1966) 15 -80; 'De volkswil', in Massamedia en politiek... [Door F. J.F.M. Duynstee et al.] (Utrecht, 1968) 135 - 154; 'Openbaarheid van de werkzaamheden van de kamers', in Hoe openbaar wordt ons bestuur? Onder red. van B. de Goede en H. Th. J. F. van Maarseveen ['s-Gravenhage, 1969] 41-74; 'Het Nederlandse vreemdelingenrecht', in W. Riphagen, F. J. F. M. Duynstee, H. Smeets, De vreemdeling in Nederland (Deventer, 1972) 36 - 53; 'Rechterlijke onafhankelijkheid', in Rechtspleging. Opstellen... bijeengebr. ...door G.C. J. J. van den Bergh [et al.] (Deventer, 1974) 35-56; Staatsrechtelijke beslissingen. Verz. en uitg. door F J.F.M. Duynstee en J.A. Boeren. 5e herz. dr. (Groningen, 1974); preadvies over 'Politieke overeenkomsten', in Beleidsakkoorden [preadviezen van de] Konferentie, 12 februari 1977 (Utrecht, 1977)9-202.

L: M. D. Bogaarts/ J. Bosmans, 'Duynstee en de katholieke staatkunde', in Politiek, parlement, democratie. Opstellen voor prof.mr. F.J.F.M. Duynstee (Deventer, [1975]) 17-60; J. Bosmans, 'De KVP, de groep-Steenberghe en de verkiezingen van 1952' in Jaarboek Katholiek Documentatiecentrum 1976, 20 - 76; A. D. Belinfante, In plaats van bijltjesdag, (Assen, 1978) passim; herdenkingsrede van prof. mr. S. F. L. baron Van Wijnbergen op 21 april 1981, in Jaarverslag Katholieke Universiteit Nijmegen 1981, 71-73; interviews met Bibeb en J. van Tijn, in Vrij Nederland, 23-12-1978 en 28-3-1981; H. van Run, in De Tijd, 24-4-1981.

I: J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980. Band I. Herkomst en groei (tot 1963) (Nijmegen 1995) 264.

M.D. Bogaarts


Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).

Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)
Laatst gewijzigd op 12-11-2013