© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.H.M. van Schaik, 'Fortmann, Herman Joannes Henricus Maria (1904-1968)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/fortmann [12-11-2013]
FORTMANN, Herman Joannes Henricus Maria (1904-1968)
Fortmann, Herman Joannes Henricus Maria, r.-k. priester en theoloog (Amstersfoort 16-1-1904 - Utrecht 3-5-1968). Zoon van Hermann Bernard Fortmann, winkelier, en Maria Anna Tolboom.
Herman was de ruim acht jaar oudere broer van de Nijmeegse hoogleraar en godsdienstpsycholoog Han Fortmann, met wie hij, mede door de overeenkomst van hun initialen (H.J.H.M. en H.M.M), nogal eens werd verward. Herman werd priester en theoloog. Na zijn middelbare school en de theologische opleiding op het groot-seminarie Rijsenburg te Driebergen werd hij op 25 juli 1926 priester gewijd voor het aartsbisdom Utrecht. Gedurende korte tijd was hij kapelaan te Oud-Zevenaar en godsdienstleraar te Hilversum om daarna door zijn bisschop naar Nijmegen gezonden te worden voor de studie van theologie. Daar volgde hij colleges van O.P. Kreling, J.B. Kors en K.L. Bellon. Hij beschouwde zich vooral als leerling van de eerste. Na voltooiing van deze studie volgde in 1935 de benoeming tot professor in de dogmatische theologie op Rijsenburg, waar hij jarenlang docent bleef. In 1950 werd Fortmann belast met de oprichting van het filosoficum Dijnselburg in Huis ter Heide, waar de toekomstige priesters van het aartsbisdom voortaan hun wijsgerige opleiding en een inleiding in de theologie zouden ontvangen. Op 29 september 1952 werd Dijnselburg officieel geopend. Fortmanns reputatie als scherpzinnig en oecumenisch georiënteerd theoloog had hem intussen een bijzondere leerstoel voor katholieke theologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht bezorgd (1949).
Tot omvangrijke publikaties is Fortmann niet gekomen. Het materiaal voor zijn proefschrift ging verloren bij de brand van Rijsenburg in de zomer van 1938. Niettemin heeft zijn invloed als theoloog zich tot een brede kring uitgestrekt. Niet alleen vormde hij ruim dertig jaargangen Utrechtse geestelijken, hij publiceerde ook talrijke artikelen in het voor de priesters bestemde, veel gelezen periodiek Nederlands(ch)e Katholieke Stemmen en in de afleveringen die later onder andere titels verschenen. Van dit tijdschrift was hij vanaf het einde van de oorlog tot aan zijn dood hoofdredacteur. De bijdragen van Fortmann zelf doen hem kennen als een helder en degelijk theoloog. Een naprater was hij nimmer: de oude neoscholastiek, waarin hij was opgeleid, bekeek hij even kritisch als de 'nouvelle théologie', die hij grondig kende. Hij ging zorgvuldig om met de traditie, maar stond open voor een gezonde vernieuwing. Zijn studenten noemden hem nooit anders dan 'Fort', een bijnaam die de kracht van zijn overtuiging, de rechtlijnigheid van zijn bestuursstijl en de strakheid van zijn persoon volledig tekent.
Een door iedereen, ook door hemzelf, verwachte benoeming tot president van het groot-seminarie Rijsenburg ging hem voorbij. De aartsbisschop benoemde daar in 1957 J. Geerdinck. In de periode die onmiddellijk aan het tweede Vaticaans concilie voorafging was Fortmann een belangrijk adviseur van aartsbisschop B.J. Alfrink. Hij bleef dit tot het eind toe. Officieel concilie-theoloog van de Nederlandse bisschoppen was prof. Edw. Schillebeeckx. In dezelfde jaren (1959- 1961) gaf hij een aantal causerieën voor de KRO-radio onder de titel 'Actuele geloofsproblemen'. Mede door de uitgave ervan in boekvorm is de invloed van deze reeks voordrachten aanzienlijk geweest. Op Dijnselburg schiep hij in de opleiding een sfeer van openheid en vertrouwen die tot dan toe op een seminarie ondenkbaar was. Daarbij was hij als mens voor de studenten weinig toegankelijk, eerder uit onmacht dan uit onwil. Na een openlijke gezagscrisis op Rijsenburg in 1962 werd Fortmann tot president aldaar benoemd. Dat betekende zijn vertrek van Dijnselburg, waarvoor hij toen nog maar weinig animo had. In hetzelfde jaar ging hij als kanunnik deel uitmaken van het Utrechts metropolitaan kapittel. Reeds in 1954 was hij onderscheiden met de eretitel Geheim Kamerheer van de paus, en in 1961 volgde zijn benoeming tot Huisprelaat.
In de theologische en organisatorische ontwikkelingen van de katholieke kerk in Nederland gedurende de jaren vijftig en zestig kan de theoloog Fortmann als een overgangsfiguur worden beschouwd: voorzichtig meegaand met de bestaande wensen naar kerkelijke vernieuwing, maar vasthoudend aan tradities en instellingen. Karakteristiek bij Fortmanns theologische aanpak was dat hij teruggreep naar de authentieke teksten van Thomas van Aquino zelf en zich niet tevreden stelde met de na-Tridentijnse laat-scholastiek. Vooral voor het oecumenisch gesprek was dit belangrijk. Hij baseerde zich immers op de traditie van de ongedeelde kerk in het Westen van vóór de Reformatie. Zijn Utrechtse oratie. Geloof en sacrament (1949), is voor deze oecumenische benadering exemplair. Zo bestreed hij uitwassen in de Maria-verering en verklaarde hij openlijk moeite te hebben met een verschijnsel als Lourdes. Een mondelinge overlevering wil dat hij kardinaal J. de Jong heeft geadviseerd negatief te reageren op een voorgedrukt verzoekschrift uit Rome over te gaan tot de dogmaverklaring van Maria's Ten-hemel-opneming (1950), en wel voornamelijk uit oecumenische motieven.
Zijn laatste opdracht was het gesprek met twee door Rome gedelegeerde theologen over de redactie van de door een kardinalencommissie geëiste wijzigingen in de Nieuwe Katechismus van 1966. Dit beraad vond plaats in de eerste helft van februari 1968. Fortmann was toen al ernstig ziek. Een reeks met korte tussenpozen uitgevoerde operaties versnelde zijn dood. Deze kwam op het ogenblik dat Rijsenburg als groot-seminarie op het punt stond te worden opgeheven om het volgende studiejaar op te gaan in een Katholieke Theologische Hogeschool Utrecht. Dit gebeurde niet tot zijn vreugde, omdat duidelijk werd dat in de nieuwe constellatie voor hem geen plaats meer zou zijn.
Fortmann was een uitzonderlijk helder denker en schrijver, een vroom priester en liturg en een in hevige mate geremd mens met diepe emoties. De laatste jaren van zijn leven werden getekend door zwaarmoedigheid en een afnemen van contacten. Ook de verhouding met zijn broer, de Nijmeegse priester-psycholoog, was verre van ideaal. Men kan hem typeren als een theoloog op de breuklijn. Op zijn bidprentje staat te lezen dat 'hij is bezweken aan zijn onophoudelijk pogen om oud en nieuw te verzoenen in eigen denken'.
A: Archief-Herman Fortmann in het archief van het Aartsbisdom Utrecht.
P: Vele artikelen in Nederlands(ch)e Katholieke Stemmen 1936-1968. Dit tijdschrift heet vanaf 1965 Theologie en zielzorg en vanaf 1967 Theologie en pastoraat. De jaargangen worden echter doorgenummerd. Gemengde zwem- en zonnebaden en een gezonde opvoeding (Hilversum, 1935). Versch. herdr.; Verantwoordelijkheid ('s-Hertogenbosch, 1937); Sentire cum ecclesia ('s-Hertogenbosch, 1938); Geloof en sacrament. Rede... te Utrecht... (Utrecht [etc.], 1949); Twee bundels radiocauserieën: Actuele geloofsproblemen en Geloofsvragen (Utrecht [etc.], 1960 en 1961).
L: M. Krinkels, in Theologie en pastoraat 64 (1968) 129; G.A.M. Abbink en F. Haarsma, in Analecta Aartsbisdom Utrecht 41 (1968) 141-148; Witboek over de Nieuwe Katechismus. Samengest. door W. Bless (Utrecht, 1969) passim.
I: Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen, Collectie PRIE: afb. 2a12642.A.H.M. van Schaik
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013