© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: A.H. Huussen jr., 'Gelder, Herman Arend Enno van (1889-1973)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/gelderhae [12-11-2013]
GELDER, Herman Arend Enno van (1889-1973)
Gelder, Herman Arend Enno van, historicus (Gouda 7-10-1889 -'s-Gravenhage 11-5-1973). Zoon van Hendrik Enno van Gelder, directeur Middelbare Technische School, en Henriëtte Antonia Boeken. Gehuwd op 26-11-1916 met Fosko Johanna Droste. Uit dit huwelijk werden 3 zoons geboren.
Van Gelder groeide op in een gezin met zeven kinderen, dat vaak verhuisde. Hij leek voorbestemd zijn vader in een technisch beroep op te volgen en hij doorliep daartoe de HBS, laatstelijk te Rotterdam, waar hij in 1907 eindexamen deed. Aangezien zijn belangstelling meer in geesteswetenschappelijke richting was geëvolueerd, bereidde hij zich, met behulp van zijn oom de classicus H.J. Boeken voor op het aanvullende staatsexamen gymnasium. Na het behalen van het vereiste diploma ging hij in 1908 aan de Universiteit van Amsterdam Nederlandse letteren (met geschiedenis) studeren. Aan het studentenleven nam hij weinig deel. Hij sloot vriendschap met de arts H.W. Lubberhuizen en met de classicus J.D. Meerwaldt, en hij leerde er zijn toekomstige vrouw kennen. Van Gelder studeerde vlot af, in 1913. Sindsdien stond zijn leven in het teken van een loopbaan als leraar (Nederlands, geschiedenis, aardrijkskunde). Eerst gaf hij les aan de HBS te Sneek en te Rotterdam, vanaf 1918 te Breda, waar hij als collega D.Th. Enklaar trof, en sinds 1929 fungeerde hij tot aan zijn pensionering in 1954 als leraar aan de Dalton-HBS in Den Haag. Daar onderhield hij onder meer contacten met zijn neef H.E. van Gelder, directeur van het Haags Gemeentemuseum.
Aanleg en capaciteiten kwalificeerden Van Gelder ten volle voor het ambt van hoogleraar. Een leerstoel is hem echter niet blijvend toegevallen. In 1939 moest hij, om financiële redenen, afzien van zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis aan zijn Alma Mater. In 1941 maakte het Utrechtse universiteitsbestuur op bevel van de Duitse bezetter zijn tijdelijke aanstelling als vervanger van de geïnterneerde P.C.A. Geyl ongedaan. Van 1939 tot 1960 was hij als docent verbonden aan de MO-opleiding van de Haagse School voor Taal- en Letterkunde, van welks historische sectie hij medeoprichter was. Het geschiedenisonderricht ging Van Gelder zeer ter harte, getuige de verschillende leerboeken van zijn hand. Van Gelder heeft zich onthouden van actieve politieke werkzaamheden. Zijn voorkeur ging uit naar de gematigd-hervormingsgezinde richtingen; hij was lid van de Vrijzinnig-Democratische Bond en later van de Partij van de Arbeid. Zijn geestelijke inspiratie putte hij uit humanistische bron, na de Tweede Wereldoorlog geïnstitutionaliseerd in het Humanistisch Verbond.
Van Gelder heeft zijn leven grotendeels gesteld in dienst van de geschiedwetenschap. Zijn dissertatie over De levensbeschouwing van Cornelis Pieterszn. Hooft, burgemeester van Amsterdam 1547-1626, waarop hij in 1918 te Amsterdam bij H. Brugmans promoveerde, bleek programmatisch. Hij zag deze Amsterdamse patriciër, de vader van Pieter Cornelisz., als een prototype, of 'Idealtype' in de zin van de door hem zeer bewonderde Max Weber, van de weliswaar bewust gereformeerde maar toch humanistisch-geïnspireerde tolerante regentenklasse, die op de jonge Republiek haar onuitwisbaar stempel zou zetten. Terecht wordt Van Gelder getypeerd als een cultuurhistoricus met zeer brede belangstelling, die vooral een vernieuwer was door zijn interdisciplinaire contact met de toenmalige Duitse sociologie. Hij was een man van verbluffende werkkracht, die vele gebieden der geschiedenis beheerste. Hij doorvorste in detail, maar had ook het vermogen tot synthese op wetenschappelijk niveau en als popularisator; voor tijdrovende bronnenpublikaties van het Historisch Genootschap schrok hij niet terug: het tweede deel van de Memoriën en adviezen van Cornelis Pieterszn. Hooft (1925) en Correspondance française de Marguerite d'Autriche... deel II en III (1941 en 1942), alsmede Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16de eeuw (1972, 1973. 2 dl.) in de Rijks Geschiedkundige Publicatiën. De keuze van historische onderwerpen en het geëngageerde beeld dat hij daarvan schetste, hingen ongetwijfeld samen met zijn diepste overtuigingen en emoties. Die bepaalden zijn intensieve studies in de Nederlandse 16e en 17e eeuw. De Opstand zag hij niet als een conservatieve revolutie, maar als een omwenteling en burgeroorlog, waarin een kleine groep 'die-hards' de doorvoering van de reformatie forceerde (bijvoorbeeld in zijn Révolutionnaire reformatie..., 1943). De wijze waarop hij zijn these in het vijfde deel van de (eerste) Algemene Geschiedenis der Nederlanden uiteenzette, kwam hem in 1955 en 1956 op kritiek van Geyl en op een, verhelderende, polemiek met L.J. Rogier te staan. Van belang zijn ook de studies waarin hij de rol van de adel in de Nederlandse Opstand naar voren haalde. Richtsnoer zijn steeds weer Van Gelders opvattingen dat de zestiende eeuw 'modern' was, vooruit wees, en niet reactionair was, en dat er twee reformaties zijn aan te wijzen: een 'grote', van het humanisme, en een 'kleine', van de reformatie zelve. Uitwerking vonden die ideeën in zijn onvoltooid gebleven tweedelige Vrijheid en onvrijheid in de Republiek ( 1947) en Getemperde vrijheid ( 1972) en in The two reformations in the 16th century (1961). Cultuurhistorici als J. Huizinga en J. Burckhardt bleven hem intrigeren.
Van onschatbare waarde is ook zijn activiteit als redacteur van het Tijdschrift voor Geschiedenis geweest, dat hij in 1920 met M.G. de Boer en J.G. van Dillen op het niveau van een wetenschappelijk historisch tijdschrift bracht. Hij bekleedde die functie tot 1968; hij publiceerde in het TvG enkele uitstekende artikelen en vooral talloze recensies. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen benoemde Van Gelder, een bescheiden, veelzijdig en plichtsgetrouw historicus, in 1951 tot haar leden.
A: Niet bewaard.
P: H.C. Hanneman, Bibliografie van de belangrijkste geschriften van Dr. H.A. Enno van Gelder (Den Haag, 1960); zie voor aanvulling bij het hieronder te noemen Jaarboek... door I. Schöffer.
L: J.C.H, de Pater, Inleiding tot de hierboven genoemde Bibliografie...; I. Schöffer, in Tijdschrift voor Geschiedenis 86 (1973) 355-359; A.J. Veenendaal, in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 88 (1973) 470-471; J.J. Poelhekke, in Jaarboek [der] Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1973, 210-213; I. Schöffer, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1975-1976, 110-121; P.B.M. Blaas met inl. in De levensbeschouwing van Cornelis Pieterszoon Hooft... (Utrecht, 1982). Foto-mech. herdr. van de uitg. (Amsterdam, 1918); I. Schöffer, 'Onder H.A. Enno van Gelder en J.G. van Dillen. Het Tijdschrift voor Geschiedenis van 1920 tot I960', in Tijdschrift voor Geschiedenis 99 (1986) 391-429.
I: Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1973 (Amsterdam 1974) afbeelding tegenover pagina 210.
A.H. Huussen jr.
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013