© Huygens ING - Amsterdam. Bronvermelding: R. Feenstra, 'Kan, Adam Hubert Marie Joseph van (1877-1944)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/kanahmj [12-11-2013]
KAN, Adam Hubert Marie Joseph van (1877-1944)
Kan, Adam Hubert Marie Joseph van (bekend onder de naam J. van Kan), rechtshistoricus (Maastricht 18-7-1877 - 's-Gravenhage 6-6-1944). Zoon van Johannes Hubertus van Kan, landmeter bij het kadaster, en Agnes Barbara Hubertina Frissen. Gehuwd op 15-4-1924 met Martina Suzanna Constantia de Vries van Heijst. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.
Van Kan bezocht het gymnasium in Maastricht, verliet dit na de vierde klas wegens onenigheid met een leraar, ging over naar het bisschoppelijk college in Roermond en legde in 1895 het staatsexamen gymnasium af. Hij studeerde van 1895 tot 1897 in Leuven, waar hij in de helft van de gebruikelijke tijd de graden van kandidaat en doctorandus in de wijsbegeerte en letteren verwierf. In 1897 begon hij de rechtenstudie aan de Universiteit van Amsterdam, behaalde in 1898 het kandidaatsexamen, doch promoveerde eerst in 1913. In 1900 beantwoordde hij een door deze universiteit in 1899 uitgeschreven prijsvraag, waarbij een systematisch-kritische uiteenzetting van de literatuur over het verband tussen criminaliteit en economische toestanden werd verlangd; zijn antwoord werd met goud bekroond. Hij publiceerde dit, in iets uitgebreide vorm, in het Frans (Les causes économiques de la criminalité (1903) met een voorwoord van zijn leermeester G.A. van Hamel). Eerst tien jaar later verscheen zijn onder leiding van P. Scholten voorbereid proefschrift Bezitsverhoudingen (1913). Het behandelt een probleem van burgerlijk recht en verkondigt de originele stelling dat de elementen waaruit het bezit bestaat over verschillende personen verdeeld kunnen zijn, zodat elk van hen op bezitsbescherming aanspraak kan maken. In zijn argumentatie speelt de rechtsgeschiedenis een zeer belangrijke rol; ook daarbij valt zijn brede internationale oriëntatie op.
Enkele maanden na zijn promotie werd hem gevraagd als lector de zieke Leidse hoogleraar in het Romeinse recht en zijn geschiedenis, P.A. Tichelaar, te vervangen; wegens diens kort daarop gevolgd overlijden werd hij nog in 1913 meteen als hoogleraar in dit vak te Leiden benoemd. Van Kan vervulde dit ambt tot oktober 1924. Hij vertrok toen naar Batavia, waar hij tot hoogleraar in het burgerlijk recht van Nederlands-Oost-Indië aan de nieuw opgerichte Rechtshoogeschool en tevens voorzitter van de faculteit aangesteld was. Deze functie bekleedde hij van 1925 tot 1929 (Gedenkboek ... rechtswetenschappelijk hoger onderwijs in Indonesië ... 1949, 14). In 1930 werd hij benoemd tot Raad van Nederlands-Indië. In 1936 keerde hij naar Nederland terug. Sinds 1939 was hij buitengewoon raadadviseur van de 6e afd. van het departement van Justitie; tijdens de bezetting legde hij deze functie neer wegens conflicten met de door de Duitsers aangestelde secretaris-generaal, J.J. Schrieke. Hij trad verder tot 1941 op als voorzitter van de staatscommissie voor de notariële examens en als voorzitter van de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de katholieken in Nederland. Ten tijde van zijn Leids hoogleraarschap heeft hij een belangrijke rol vervuld als redacteur van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis (TvR). Hij was in 1918 een van de oprichters ervan geweest en hij had een groot aandeel aan de internationalisering van het tijdschrift sinds 1921.
Van Kans gepubliceerd wetenschappelijk werk betreft zeer uiteenlopende gebieden, waarbij opvalt dat het vak van zijn Leidse leeropdracht - het Romeinse recht - daar niet toe behoort; hij had een 'betrekkelijke geringschatting voor specifiek technisch Romanistische vragen' (Kamphuisen) en publiceerde, behalve enkele recensies slechts één artikel op dit terrein. Zijn belangstelling ging in de eerste plaats uit naar de geschiedenis van de codificatiebeweging, vooral in Frankrijk. Na een aantal opstellen over dit onderwerp, die grotendeels in het TvR verschenen, deed hij in 1929 een synthese daarvan het licht zien: Les efforts de codification en France. Etude historique et psychologique (1929). Het is een rijk gedocumenteerd boek, dat op lange bibliotheek- en archiefstudies (vooral in Parijs) berust en nog steeds als een standaardwerk beschouwd wordt. Het schetst de grote lijnen van het verlangen naar codificatie sinds de middeleeuwen. Aan de Franse en de Nederlandse codificatiegeschiedenis schonk hij na zijn terugkeer in Nederland nog in enkele artikelen aandacht, in het bijzonder naar aanleiding van het 100-jarig bestaan van het Burgerlijk Wetboek.
Het lag voor de hand dat hij zich in Batavia zou wijden aan de bestudering van de geschiedenis van de Nederlands-Indische wetboeken in de 19e eeuw. Ook hierover liet hij eerst een serie opstellen verschijnen, ditmaal in het Indisch Tijdschrift van het recht (dl. 123 en l24, 1926). Deze werden vervolgens gebundeld uitgegeven: Uit de geschiedenis onzer codificatie (1927). In een later stadium ging Van Kan zich interesseren voor de rechtsgeschiedenis van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie. Twee bundels opstellen - tevoren in tijdschriften gepubliceerd - zagen het licht onder de titel Uit de rechtsgeschiedenis der Compagnie (Batavia, 1930. dl. I; Bandoeng, 1935. dl. II). Voor een derde bundel lag bij zijn dood het materiaal al voor een groot gedeelte gereed in de vorm van vier reeds afzonderlijk gepubliceerde kleinere studies. In 1931 was nog een omvangrijke publikatie over Compagniesbescheiden en aanverwante archivalia in Britsch-Indië en op Ceilon (1931) verschenen. Al deze geschriften berusten op uitvoerig archiefonderzoek, ten dele op reizen in de Oost verricht; voor het opsporen van documenten betreffende het bestuur van de Compagnie in voormalig Brits-Indië kreeg hij ca. 1930 een regeringsopdracht. Naast wetgeving en rechtspraak schonk hij in zijn publikaties ook aan de 'rechtswetenschap' veel aandacht door het geven van uitgebreide overzichten betreffende het boekenbezit in Batavia en in de buitencomptoiren.
Een geheel ander terrein van de rechtsgeschiedenis heeft Van Kan betreden met zijn geschriften over de geschiedenis van de vredesgedachte. Zijn inaugurele rede in Batavia handelde - tot veler verbazing - over De vredesgedachte der Middeleeuwen (1925). Een samenvatting van zijn studies over het onderwerp heeft hij gegeven in de vorm van colleges voor de Académie de droit international in Den Haag, gepubliceerd in de Recueil des cours van die Académie (1938, ook afzonderlijk 1939), onder de titel Règles générales du droit de la paix. L'idée de l'organisation internationale dans ses grandes phases.
Een onderwerp dat hem zijn hele leven heeft gefascineerd, maar waarover hij slechts zeer weinig heeft gepubliceerd is de persoon van Jeanne d'Arc. Het was zijn lievelingswens een volledige levensbeschrijving van haar te geven; hij bezat hiervoor een bibliotheek van meer dan 1000 delen. Afgezien van een kritiek op Bernard Shaws Saint Joan en een enkele recensie is het enige ons overgeleverde bewijs van zijn immense kennis op dit gebied zijn Bataviase rede over Het rechtsconflict in de tragedie van Jeanne d'Arc (1929).
Veel bekender zou Van Kan blijven als de auteur van een voor de Volksuniversiteitsbibliotheek geschreven Inleiding tot de rechtswetenschap (1920, 8e dr. bew. door J.H. Beekhuis, 1951). Dit didactische werkje is vaak geprezen, o.a. wegens zijn evenwichtig karakter en zijn persoonlijk cachet; het heeft voor vele generaties studenten de eerste kennismaking met het recht gevormd.
Van Kans colleges zijn blijkens verschillende getuigenissen zeer inspirerend geweest. Zij betroffen niet alleen de hem opgedragen vakken maar ook allerlei andere onderwerpen. Hoewel zij van zijn enthousiast onderwijs geprofiteerd hebben heeft hij vrijwel geen leerlingen in de strikte zin van wetenschappelijke voortzetters van zijn werk gehad.
Van Kan is een uiterst boeiende persoonlijkheid geweest. Hij is 'de artist' onder de geleerden genoemd, 'een kunstenaar in zijn diepste wezen', die in zijn voordrachten met een 'wonderlijke welsprekendheid' en 'in grote vegen... zijn voorstelling op het doek [borstelt], zich niet bekommerend om bijzonderheden, in merkwaardige tegenstelling tot zijn publicaties, waar ieder detail de juiste plaats krijgt' (Kamphuisen). Hij was 'iemand, die, voorzien van een fijne smaak, zeer ontvankelijk was voor al wat de menselijke geest aan schoonheid, grootsheid en mystiek heeft gewrocht' (Meijers). Hij was echter ook een man van karakter, die bijv. tijdens de bezetting met vijf andere juristen, zoals V.H. Rutgers, een tot de Londense regering gericht protest opstelde tegen de door de Hoge Raad aangenomen houding, zulks ondanks zijn hechte vriendschapsbanden met verschillende leden van dat college (De Hooge Raad (Amsterdam, 1945) 4).
Hij was lid van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen sinds 1938 en eredoctor van de Katholieke Universiteit Leuven (1939). Dat verdere buitenlandse erkenningen van de verdiensten van deze briljante geleerde achterwege zijn gebleven, zal aan de grote spreiding van zijn wetenschappelijke interessen toe te schrijven zijn. Hij had in de internationale juridische wereld echter zeker naam; hij had ook sinds zijn jeugd vele contacten met vooraanstaande civilisten uit Zwitserland, Italië en Frankrijk. Voor Nederland ligt zijn blijvende betekenis vooral in zijn werk over de rechtsgeschiedenis van ons vroeger koloniaal rijk.
A: Zijn bibliotheek betreffende Jeanne d'Arc is in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage.
P: Bibliografie tot 1939 in Lijst van geschriften van leden der Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de katholieken in Nederland. Supplement 1940 ('s-Gravenhage, 1941) 48-52; herdr. (met aanv. ontleend aan Meijers, zie L, doch met weglating van de boekbesprekingen) in onder L genoemd levensbericht door Kamphuisen; 'La place de la désa javanaise dans l'organisation administrative du pays', in XIVe Congrès international de sociologie. Communications, Bucuresti 1940 (Bucuresti, 1939); 'Het recht van reden en rekenschap' in Exuli amico Huizinga historica amici non historici die VII mensis Decembris anni MCMXLII (Haarlem, 1948) 93-123.
L: E.M. Meijers, in Jaarboek der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1944-45, 205-216 (met portr.); P.W. Kamphuisen, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1945 - 1946. Levensberichten, 120-126 (met bibliografie); G.J. Resink, 'J. van Kan', in Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijf en twintigjarig bestaan van het rechtswetenschappelijk hoger onderwijs in Indonesië op 28 October 1949 (Groningen, [etc. 1949]) 14-18; E.M. Meijers, in TvR 18 (1950) 121-122; R. Feenstra, 'Vijftig jaar Tijdschrift', ibidem 36 (1968) 11 en 21-22; idem, 'De beoefening van de rechtsgeschiedenis aan de Leidse Universiteit van rond 1875 tot rond 1925', in Een universiteit herleeft. Wetenschapsbeoefening aan de Leidse Universiteit vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw. Uitg. door W. Otterspeer (Leiden, 1984) 65-66.
I: Jaarboek der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1944-45, afbeelding tegenover pagina 205.
R. Feenstra
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989)Laatst gewijzigd op 12-11-2013